De cijfers liegen er niet om. Er zijn in de zeventiende en achttiende eeuw ongeveer 60.000 slaafgemaakten met Rotterdamse schepen van Afrika naar Latijns-Amerika vervoerd. Over deze geschiedenis schreef Alex van Stipriaan, hoogleraar Caribische Geschiedenis aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, een boek: Rotterdam in slavernij.
Er was altijd een arts aanwezig op een slavenschip. Niet om de slaafgemaakten goed te verzorgen, maar omdat ze beschouwd werden als kapitaal. Als veel slaafgemaakten onderweg overleden, dan was dat een zwaar economisch verlies. Desondanks overleden er veel aan besmettelijke ziekten tijdens de zware tochten over de Atlantische Oceaan, beschrijft van Stipriaan.
Dat kwam ook omdat er zo veel mogelijk slaafgemaakten in een schip werden gepropt. Ze moesten zitten of liggen. Mannen en vrouwen waren van elkaar gescheiden door een tussenschot. Uit meerdere bronnen blijkt dat vrouwelijke slaafgemaakten regelmatig ‘ongewenst bezoek’ kregen van de zeelui.
‘Eenmaal op de plantages werd dat gedrag voortgezet,’ vertelt Van Stipriaan. Hij benadrukt dat de slaafgemaakten zich vanaf dag één altijd hebben verzet tegen hun lot. ‘In de tweeënhalve eeuw waarin deze vorm van slavernij zich heeft afgespeeld hebben de slaafgemaakten hun veerkracht behouden.’
Bij dat verzet zijn ontelbare slaafgemaakten om het leven gekomen. Vaak op een wrede manier, om als voorbeeld te dienen. ‘Toen een slavenschip voor de kust van Suriname schipbreuk leed, liet de kapitein de luiken naar het slavenruim dichtspijkeren omdat hij bang was dat ze zouden ontsnappen en opstand zouden veroorzaken. Vele honderden Afrikanen stierven zo een langzame verdrinkingsdood. De koloniale autoriteiten waardeerden het niet, maar accepteerden het in de gegeven omstandigheden.’
Slaafgemaakten kregen met talloze trauma’s te maken. Eerst werden ze in hun eigen omgeving gevangen genomen en door slavenhandelaren aangeboden aan Europese handelsposten. ‘Dat betekende vaak honderden kilometers lopen én te weinig voedsel krijgen. Het beschikbare voedsel verdween in eerste instantie in de magen van de handelaren. Het gevolg was dat er onderweg naar de Europese handelsposten al mensen stierven’, vertelt Van Stipriaan. ‘Daar wachtte hen de eerste confrontatie met blanke mannen, iets waarvan ze het bestaan niet kenden.’
Vervolgens werden ze gevangen gezet, verkocht als er een handelsschip arriveerde en aan boord vastgeketend. Ze zaten maanden op zee met uitsluitend een plek om te zitten of liggen. ‘Eenmaal op plaats van bestemming werden ze weer verkocht, tenzij ze ‘al besteld waren’, en waren ten slotte de rest van hun leven gevangen – met de zweep als belangrijkste arbeidsprikkel’, aldus Van Stipriaan.
Brede betrokkenheid
Twee weken geleden presenteerde het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde het tweejarige onderzoek naar het slavernijverleden van Rotterdam, in navolging van eenzelfde onderzoek in Amsterdam. Rotterdam zat, in de woorden van Van Stipriaan, ‘tot over zijn oren’ in de slavernij: de stedelijke elite en kooplieden waren nauw betrokken bij slavernij. Eén op de acht Rotterdammers stamt af van tot slaaf gemaakten. Het onderzoek resulteerde in drie boeken, waaronder Rotterdam in slavernij van Van Stipriaan.
‘Er waren veel mensen bij betrokken, direct of indirect’, aldus Van Stipriaan. Rotterdam was een belangrijke speler in de slavernij, mede door de gunstige ligging van de stad wat de scheepvaart betreft. Het is echter een verkeerde conclusie dat alleen handelaren met slavenhandel van doen hadden.
‘De WIC – de West-Indische Compagnie – was in tegenstelling tot de VOC in trek bij kleine beleggers. Denk dan heel breed, ook aan huisvrouwen en predikanten. Maar er waren nog meer mensen bij betrokken. Scheepsbouwers, aanverwante branches en handelaren in suiker, katoen, koffie, enzovoort. Het waren immers allemaal producten die door slaafgemaakten werden verbouwd.’
‘Om tijd te winnen werden handelsschepen pas onderweg naar Afrika omgebouwd tot slavenschepen’
Wat de betrokkenen écht wisten over de slavenhandel, verschilde per persoon. In de overzeese gebieden werkten correspondenten en administrateurs die het thuisfront op de hoogte moesten houden van de situatie.
‘Het gebeurde regelmatig dat de productie te mooi werd voorgesteld of dat wantoestanden te laat werden gemeld’, zegt Van Stipriaan. ‘Dan waren er nog de ambachtslieden. Om tijd te winnen werden handelsschepen pas onderweg naar Afrika omgebouwd tot slavenschepen. Bovendien waren er ambachtslieden die tijdelijk onder andere in Suriname hadden gewerkt. Als ze terugkwamen deden ze hun verhaal in de kroeg en daarbuiten.’
Rijke Rotterdamse families die bij de slavenhandel betrokken waren trouwden vaak met elkaar, waardoor de onderlinge banden sterker werden. Het ging onder andere om de families met namen als Baelde, Hudig, Rochussen, Van Coopstad, Mees, Osy en De Jongh. De overeenkomsten waren dat de rijke heren allemaal betrokken waren bij een kerk én goede doelen steunden. Dat liep uiteen van armoedehulp, het steunen van het culturele leven tot het nieuwe kerkorgel.
Een andere slavernij-elite werd gevormd door sommige Engelse families die naar Rotterdam waren gekomen in verband met handel. Op een gegeven moment mengden deze families zich met de Nederlandse families.
Emancipatie
Binnen de gereformeerde staatskerk was slavernij een issue, maar er was beslist geen consensus. ‘Er waren predikanten die slavernij goedkeurden. Het was de straf van God voor de nakomelingen van Cham, vanwege het bespotten van Noach. Andere dominees predikten juist het tegendeel. Eind achttiende eeuw begon in Rotterdam en daarbuiten een andere wind te waaien, namelijk dat slavernij in strijd is met het christelijk geloof.’
Begin negentiende eeuw werd in Nederland de slavenhandel afgeschaft, hoewel de slavernij nog wel bleef bestaan. Pas op 1 juli 1863 werd slavernij volgens de Nederlandse wet verboden voor de overzeese gebieden. Dit gebeurde deels op aandrang van Groot-Brittannië, dat de slavernij al verboden had.
‘Engeland had daar ook belang bij, in verband met oneerlijke concurrentie door Nederland,’ benadrukt Van Stipriaan. Slaafgemaakten kregen in tegenstelling tot gewone werknemers immers geen salaris, zodat de kosten lager waren.
Na de afschaffing van de slavernij kregen de slaafgemaakten voor het eerst een achternaam, maar die had vaak niets met hun eigen achtergrond te maken. ‘Een van die toegewezen achternamen was Stippel. Er wonen nog steeds nakomelingen van hen in Rotterdam en ook van andere voormalige slaafgemaakten’, zegt Van Stipriaan. ‘Bovendien moesten de voormalige slaafgemaakten voor een karig loon nog vijf jaar blijven werken voor hun werkgever, tenzij ze voor 1 juli 1863 waren vrijgekocht.’
Hun emancipatieproces moest echter nog beginnen. Muzikant, topsporter, dat werd allemaal in de eerste helft van de vorige eeuw van hen geaccepteerd. Maar een carrière in de politiek, als topondernemer of in de wetenschap, dat was een ander verhaal.
‘In feite is dat proces nog steeds bezig. De cijfers van het Centraal Bureau voor Statistiek tonen aan dat Afro-Surinamers en Afro-Antillianen op de genoemde punten niet hetzelfde scoren als witte Nederlanders. Gelukkig komt daar geleidelijk wel verandering in.’