Ik herinner het me nog als de dag van gisteren. Het was een koude nacht in september en ik droeg een t-shirt waar roze en paarse bolletjes aan bungelden. Terwijl de regendruppels over mijn gezicht gutsten sprong ik als een kikker op handen en voeten door de Amsterdamse Korte Leidsedwarsstraat. Ik hoorde een stem in mijn oor schreeuwen. ‘Een beetje opschieten Van Weezel, anders staan we hier morgen nog.’ Nooit eerder had ik me zo klein en ellendig gevoeld. Ik vroeg me af waarom ik hier ooit aan was begonnen. Hoe was ik op het stompzinnige idee gekomen om lid te willen worden van een studentenvereniging? Het eerlijke antwoord daarop is dat ik indertijd een ex-vriendje had, die ik wanhopig probeerde terug te krijgen. Hij werd lid van de bewuste vereniging en ik had bedacht dat het slim zou zijn om me ook aan te melden. Ik had namelijk begrepen dat een ontgroening voornamelijk diende om de band tussen nieuwe leden te versterken.
Onlangs zag ik de uitzending van het televisieprogramma Andere tijden over de ontgroening van het Amsterdams Studenten Corps in 1962. Hoewel ik zelf in 2006 voor een andere studentenvereniging had gekozen, herkende ik toch van alles. De feuten, ook wel bekend als eerstejaarsstudenten of aspirant-leden, werden continu uitgescholden, gekleineerd en uit hun slaap gehouden. Bovendien moesten ze in de ouderejaars te pas en te onpas hun ‘meerdere’ erkennen. Ik weet nog hoezeer dat me tegenstond. Als kleinkind van vier Holocaust-overlevenden ben ik misschien wat al te gevoelig voor machtsverhoudingen, maar ik kon er niet aan wennen dat ik meisjes die slechts één jaar ouder waren moest aanspreken met ‘mevrouw’ en ‘hoogheid’ of dat ik mezelf consequent moest wegzetten als een ‘domme en lelijke gans’. Wat me vooral bang maakte was de blik van genoegdoening in de ogen van deze ‘hoogheden’. Alsof ze dachten: wij hebben dit vorig jaar moeten doorstaan, nu pakken we de lichting onder ons extra hard aan!
Dat de balans tussen macht en machteloosheid flink zoek kan raken, bleek wel uit het feit dat de ontgroening van het Amsterdams Studenten Corps in 1962 volkomen uit de hand liep. Nadat de feuten kaalgeschoren en al werden opgesloten op een muffe zolder – hoe meer de feuten op elkaar zouden lijken, hoe minder eigen identiteit – riep één van de ontgroeners ‘en nu gaan we Dachautje spelen’. Dat was niet van te voren afgesproken, het kwam spontaan bij de jongeman op toen hij al die studenten daar met kale hoofden en holle ogen van de honger zag zitten. Afgezien van twee aspirant-leden – van wie één zelf familie had verloren in Auschwitz, weliswaar een ander concentratiekamp dan Dachau, maar toch… – bleef iedereen rustig zitten. Ik kon de beelden niet aanzien en zette mijn televisie uit.
Een week na het ‘kikkerincident’ ben ik gestopt met mijn ontgroening. Dat kwam niet alleen doordat ik er genoeg van had om steeds bier over me heen gegoten te krijgen en voortdurend te worden afgezeken, maar vooral omdat ik geen vrij kreeg voor de begrafenis van de vriend van mijn oma (mijn tweede opa). De ontgroeningscommissie vond dat ik mijn medefeuten daarmee in de steek zou laten en mijn bereidwilligheid om bij hun prominente dispuut te horen niet voldoende toonde. Men zegt vaak dat je bij een studentenvereniging ‘vrienden voor het leven’ maakt, maar als ik op dat moment één ding zeker wist was het dat ik met zulke vrienden geen vijanden meer nodig had. Met dat ex-vriendje is het overigens ook nooit meer wat geworden.
Nu u hier toch bent...
Goede journalistiek kost geld. Leden en donaties maken onze gebalanceerde berichtgeving over biculturaliteit, zingeving en vrijheid mogelijk. Steun ons daarom als u ons werk belangrijk vindt.
Vertel mij meer!