Aanstaande 4 mei is het weer Dodenherdenking. Vorig jaar maakte Arnon Grunberg tijdens de lezing een vergelijking tussen de jodenvervolging en hoe Nederland met zijn Marokkanen omspringt. Dat viel niet bij iedereen goed. Dit jaar viel de uitnodiging van Abdelkader Benali, Nederlander met Marokkaanse achtergrond, nog slechter. De lezing werd afgeblazen. Was dat echt alleen maar omdat hij jaren geleden een flauwe grap maakte over joden, of kwam de woedende weerstand voort uit het idee dat ‘Marokkanen’ niets te maken hebben met ‘onze’ dodenherdenking?
Ik was blij met de uitspraak van Arnon Grunberg op de 4 mei-herdenking van 2020, die het aandurfde, of nodig vond, om een parallel te trekken tussen het antisemitisme van toen en de racistische uitingen tegen Marokkanen van nu. En dat doet, bewust, als jood. Dat was belerend, werd hem verweten. Was dat zo? Het is altijd interessant te kijken naar wie dat zeggen, want ‘belerend’ is vooral negatief bedoeld. We zullen iets niet gauw belerend vinden als we het er grondig mee eens zijn. Maar ik denk dat we in dit tijdsgewricht en op deze plaats wel een flinke waarschuwing kunnen gebruiken.
We stonden in de jaren vlak na de oorlog op 4 mei op de Dam, mijn vader en ik. Ik, nog een kind, ingeklemd tussen de mensen, zag verder niets dan ruggen en voeten. Mijn moeder en mijn broer wilden niet mee. En ik denk dat ik wél mee was omdat ik mijn grote, zwijgzame en wat starre vader dan even voor me alleen had. Hij zei niets, legde niets uit, maar voor de twee minuten stilte zette hij zijn hoed af en bromde het Wilhelmus mee. Ik had zijn hand vast. Dat ik me dit moment zo sterk herinner, is omdat ik voelde hoe geëmotioneerd deze strakke man was. Hoewel we niet joods waren, had de oorlog een grote invloed op onze familie.
Ik hoef me alle aanmatigende oordelen over babyboomers nooit aan te trekken. Ik ben niet van na de oorlog, ik werd geboren in de Hongerwinter. Het zag er naar uit dat de bezetting ten einde liep, en dan had mijn vader misschien in Indonesië moeten gaan vechten voor het behoud van onze kolonie, en als hij daar zou sneuvelen zou mijn moeder alleen achterblijven. Daarom wilde ze alvast een kind. Dat werd ik. Ik was dus te jong om me er iets van te herinneren, en over de oorlog werd thuis niet gepraat. Hoe ik aan mijn kindernachtmerries kwam die altijd over de moffen gingen die je kwamen halen, weet ik niet. Ik zal toch iets hebben opgevangen. Op een familiefoto die vlak na de oorlog gemaakt is, met mij als peutertje op de schoot van oma, zie ik hoe bleek en mager iedereen was en hoe niemand zelfs maar een poging deed om te glimlachen.
Later vermeed ik op 4 mei de Dam. Er was geen warme vertrouwde hand meer om me aan vast te houden. De pompeuze massaliteit met de deftige toespraken ontroerde niet – ik was geen fan van het koningshuis – en toen ik, politiek bewust geworden, begreep dat ook de ‘gevallenen’ van de koloniale oorlog tegen Indonesië werden herdacht, dat wil zeggen, ‘onze’ doden, niet de doden die wij op ons geweten hadden, zocht ik op 4 mei een ander onderkomen. Bijvoorbeeld op de Noordermarkt, waar de oude CPN’ers zich verzamelden, en een keer bij het Homomonument, bij die zo lang vergeten groep. Maar dierbaarder werd voor mij de herdenking van de Februaristaking, omdat dat niet alleen ging over de slachtoffers, maar ook over de hele gewone vrouwen en mannen die geweigerd hadden om mee te doen aan de deportatie van onze joodse medemensen. En de Kristallnachtherdenking, die georganiseerd werd door ‘Nederland Bekent Kleur’, waarin niet alleen herdacht werd hoe de Duitse joden belaagd werden, maar we – ik werkte er een paar jaar aan mee – ook de verbinding legden met anderen op deze wereld die worden buitengesloten, tot tweederangsburgers gemaakt, mensen die moeten vrezen voor hun leven wanneer ze in verzet komen. Dat we altijd die verbinding maakten tussen toen en nu, zoals Grunberg dat deed, kwam ons te staan op verwijten dat we de joden misbruikten voor onze eigen ‘ultralinkse’ agenda. Hoewel er elke keer minstens één joodse spreker was en we nooit vergaten dat het daar, toen, op 9 november 1938 was begonnen.
Ik weet niet meer wanneer het was dat ik begreep dat mijn oom Jan Meulenbelt een van de twee oprichters was van het Utrechtse Kindercomité dat een paar honderd joodse kinderen in veiligheid bracht. Hij heeft nog in de gevangenis gezeten, waar hij zijn executie afwachtte, ervan overtuigd dat de bezetters er achter waren gekomen dat hij een van die gezochte verzetsmensen was. Hij wist met hulp van het Rode Kruis te ontkomen. Mijn vader weigerde de Arbeitseinsatz, en moest zich verbergen. Mijn moeder was een van de naamloze koeriersters die kinderen op de fiets naar hun nieuwe adres bracht, want vrouwen met kinderen vielen minder op. Op de Rijnlaan in Utrecht, waar mijn oma woonde, en waar in de begintijd joodse kinderen waren ondergebracht tot ze naar een veilig adres konden worden gebracht, ben ik geboren. Oom Jan wilde later niets over die periode vertellen. Hij heeft ook de Yad Vashem-onderscheiding geweigerd. Toen hij op hoge leeftijd was overleden, probeerde het Israëlische comité het nog eens: mocht het niet postuum? Zijn dochter heeft hen laten weten dat de familie daar niets voor voelde.
Ik kwam pas achter het verhaal van het Kindercomité toen Loe de Jong, de historicus die het standaardwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog schreef, en die ik wel eens tegenkwam bij vrienden, mij de feiten vertelde. Pas toen vertelde mijn moeder mij over haar bescheiden taak, hoe de kleine Max, die ze weg moest halen bij een familie die niet meer werd vertrouwd, aan haar vroeg: ‘Waar gaan we nu heen, tante Annie?’ Ik praatte er ook daarna niet over. Ik vond het niet gepast. Dat ik gewoon mazzel had dat ik me voor mijn ouders niet hoefde te schamen maakte van mij geen beter mens, en was ook geen argument in de debatten.
Maar daar was het moment dat iemand anders me ‘outte’ bij een van die onzalige debatten over Palestina/Israël die ik daarna ook vermeed: er waren twee mensen die opkwamen voor Israël, en ik mocht het met nog iemand opnemen voor de Palestijnen – ik kwam toen al jaren regelmatig in de Gazastrook. Het debat verliep weer langs voorspelbare lijnen, tot er iemand in het publiek opstond, een vrouw die ouder was dan ik, en me boos toebeet: ‘Ik heb je moeder nog gekend, ben je al vergeten dat die joodse kinderen in veiligheid bracht op de fiets? Wat zou jouw moeder hebben gedacht dat je het nu opneemt voor onze vijanden, voor de Palestijnen?’ Ik ben niet altijd zo ad rem, maar wat ik zei was: ‘Ik doe hetzelfde als mijn moeder toen deed.’ Want het gaat er niet om dat het joodse kinderen waren. Het gaat er om dat het kinderen waren die in hun bestaan werden bedreigd.
Waar dit kantelmoment aan raakte, is de kloof die ons bij de 4 mei-herdenking nog steeds parten speelt. Daar is die door iedereen gedeelde uitspraak: ‘Nooit meer Auschwitz.’ Ik leerde Hajo Meyer kennen. Hajo met het nummer van Auschwitz getatoeëerd op zijn arm: 169639. Hij werd een van de oprichters van Een Ander Joods Geluid. Wat ik van hem leerde is dat ‘Nooit meer Auschwitz’ op twee manieren geïnterpreteerd kon worden. De ene was: ‘Dat zal ons joden nooit meer overkomen.’ En de andere was: ‘Dat zal ons mensen nooit meer overkomen.’
Het gaat daarbij niet om een simpele tegenstelling tussen joden en anderen. Dat liet Arnon Grunberg zien, die hoort bij een kleine stroming onder de Nederlandse joden voor wie de geschiedenis niet ophield bij de Shoah, maar die het als taak zien om uit het verleden lessen te trekken die gelden voor het heden, en niet bang zijn of waren om als ‘belerend’ te worden weggezet. Of door andere joden te worden uitgemaakt voor zelfhaters, foute joden, joden die bezig waren om de goyim (niet-joden, red.) naar de mond te praten. Mensen als Hajo Meyer, Ed van Thijn, Hedy d’Ancona, Anneke Jos Mouthaan, Jaap Hamburger, Anne-Ruth Wertheim, Job Cohen, Mirjam Ohringer, Max van den Berg, Maarten Jan Hijmans. De laatste is een van de initiatiefnemers van de Kristallnachtherdenking die niet alleen als doel had de jodenvervolging te herdenken, maar ook te waarschuwen voor de steeds duidelijker wordende tendens, die niet alleen zichtbaar is in ons eigen land, om hele bevolkingsgroepen weg te zetten als ongewenste tweederangsburgers.
Nee, maakte ook Hajo Meyer duidelijk in zijn boek Het einde van het jodendom, het gaat er niet om het extreme eindpunt van de jodenvervolging als het enige ijkpunt te beschouwen. Wie dat doet, maakt het voor de fascisten wel erg makkelijk om mensen te dehumaniseren, te marginaliseren, zelfs te dreigen ze te deporteren – zolang het maar niet gaat om massale vernietiging. Het gaat om wat daaraan vooraf ging, zei Hajo, juist toen de nazi’s het alleen nog maar hadden over deportatie. Zoals hij zelf als Duitse joodse jongen meemaakte, ging het om hoe mensen werden vernederd, collectief bestraft, en moesten overleven in een wezenlijk vijandige omgeving. Hoe die omgeving werd klaargemaakt om de extreme vervolging van joden en anderen te dulden, de andere kant op te kijken of er medeplichtig aan te worden.
We leven opnieuw in een tijdperk waarin politici die vinden dat een bepaald soort mensen op grond van hun ras of hun godsdienst uit ons land verwijderd zou moeten worden, gewoon in ons parlement zitten
Er was nog een kantelmoment in mijn denken, toen ik voor het eerst hoorde over de relatie tussen kolonialisme en jodenvervolging. Er zijn mensen die vinden dat de Shoah niet te bevatten is, en dat elke poging om het te verklaren alleen maar kan leiden tot trivialisering. Maar Grunberg eist opheldering – men moet durven kijken naar de misdaden van het fascisme, en er ziek van worden. Ik heb ook lang gedacht, dat het onmogelijk was om te begrijpen hoe die industriële massamoord op joden plaats kon vinden in een beschaafd land. En waarom de joden, die al bijna geheel ‘geëmancipeerd’ waren? Ik legde me er met moeite bij neer dat voor deze volstrekt extreme historische ramp geen verklaring kon worden gevonden. Wat het des te angstaanjagender maakte door de gedachte – als het toen zomaar kon gebeuren, waarom dan niet opnieuw?
Ik was een paar jaar geleden deelnemer aan een tweeweekse cursus kritische islamtheologie. In Granada. Een historische plek, centrum van Al-Andalus, waar acht eeuwen lang onder islamitische heerschappij een samenleving was ontstaan die een van de bakermatten was van wat nu ten onrechte zo eenzijdig de joods-christelijke beschaving heet. Tot – sleuteldatum 1492 – daar de moslims en de joden werden verdreven en het christendom de staatsreligie werd. En wij ‘vergaten’ dat ook moslims een grote stempel hebben gedrukt op wat we nu ‘onze’ Europese beschaving noemen. In Granada leerde ik een aantal antikoloniale denkers kennen, waaronder Santiago Slabodsky, een Argentijnse jood, auteur van Decolonial judaism, die ons er aan herinnerde dat de joden destijds net als de moslims tot de barbaren werden gerekend, terwijl de joden nu wel horen bij ‘wit’. Maar de moslims, naast vele anderen, nog steeds de barbaren zijn. Zie hoe de nieuwe staat Israël Europa meekreeg door zich op te werpen als bolwerk van westerse beschaving tegen het omringende barbarisme van het Midden-Oosten. Slabodsky slaat het aanbod af om als Jood gerekend te worden tot de ‘joods-christelijke beschaving’, en schaart zich alsnog aan de kant van de barbaren.
In Granada maakte ik kennis met leraren die uit Pakistan, Zuid Afrika, Puerto Rico, Libanon, Algerije, Argentinië, Palestina en Suriname kwamen. Mensen die gepokt en gemazeld zijn in het postkoloniale denken. Niet alleen als academici, maar ook als nazaten van de mensen die het kolonialisme aan den lijve ondervonden. Het schokkende voor mij was dat ik ondanks mijn vermeende kennis over kolonialisme zelf nooit op de gedachte was gekomen dat de Shoah niet zo uniek was. En niet zomaar uit de lucht kwam vallen. Dit is wat we van Aimé Césaire kunnen leren uit zijn Discourse on colonialism uit 1955: dat wij Europeanen nazisme tolereerden zolang het alleen werd toegepast op niet-Europese volkeren, en plaatsvond buiten onze landsgrenzen. De Afro-Amerikaanse historicus W.E.B. Du Bois zag het westerse fascisme dan ook niet als een onverwachte afwijking, maar als een logische voortzetting van imperialisme en slavernij. De ontmenselijking van anderen, de ‘coloured folk’, vond overal plaats waar de christelijke beschaving huishield en bezig was de heerschappij van de witte superioriteit te verspreiden en verdedigen.
De fascistische ideologie van een superieur Herrenrasse is niet door Hitler bedacht. Die bestond al eeuwen. Het imperialisme, het kolonialisme, de slavernij waren er van vergeven, waren er op gebouwd. In veel verschillende vormen: het uitroeien van een inheemse bevolking, of de lijfelijke uitbuiting van minderwaardig geachte mensen, of hen reduceren tot handelswaar. Om dat met een christelijk geweten te kunnen verenigen moest je die mensen eerst leren zien als Untermenschen. Wat de Shoah uniek maakte, is dat het voor het eerst hier zover kon komen. In het land van Goethe en Beethoven, van Freud en Einstein. En wegkijken niet meer mogelijk was.
Kennelijk is democratie niet zo’n betrouwbaar anticonceptiemiddel tegen fascisme, schreef Esther Edelmann in een discussie over herdenken. Dat blijkt. Zolang er nog geen sprake is van vernietigingskampen, en alleen maar van buitensluiten en verwijderen van minder passende bevolkingsgroepen, zolang het alleen maar gaat om een poging om onze nationale (lees: witte) eigenheid te beschermen tegen indringers die een gevaar zouden zijn voor ‘onze’ cultuur, mogen de mensen die dit wel een mooi idee vinden na deze laatste verkiezingen rekenen op 28 vertegenwoordigers van de witte normaliteit in de Tweede Kamer. Ik ben het dus ook eens met Frans-Willem Korsten, die in diezelfde discussie stelt dat 4 mei geen dag van nationale eenheid kan zijn, maar een dag van gebrokenheid, vanwege de kloof die ons scheidt van onze beschavingsidealen. Hoewel we ons af kunnen vragen in hoeverre die idealen ooit hebben gedeugd.
We leven opnieuw in een tijdperk waarin politici die vinden dat een bepaald soort mensen op grond van hun ras of hun godsdienst uit ons land verwijderd zou moeten worden, gewoon in ons parlement zitten. Op de Kristallnachtherdenking van 2016, in de Uilenburger Synagoge, zei Janneke Stegeman, destijds Theoloog des Vaderlands, dat we de geschiedenissen van uitsluiting met elkaar moeten verbinden. We kunnen niet langer over antisemitisme en jodenvervolging spreken als iets dat apart staat. We kunnen niet alleen herdenken wat is geweest.
Herdenken is dus voor mij meer dan stilstaan bij de mensen die het niet overleefden, destijds. Het gaat er ook om dat we niet vergeten dat na die Kristallnacht in Duitsland veel joden vluchtten, en de meesten van hen aan de grens met Nederland de toegang werden geweigerd. Dat was onder het kabinet-Colijn, bestaande uit drie christelijke partijen. En dat nu opnieuw vluchtelingen ongewenst worden verklaard en mogen verzuipen, terwijl wij onze handen in onschuld wassen. We kunnen het ons niet veroorloven om niet met een historische blik te kijken. We laten opnieuw mensen die in hun bestaan worden bedreigd in de steek als we ons in onschuld hullen. Herdenken zou gevaarlijk moeten zijn, zei Janneke Stegeman. Het betekent je niet neerleggen bij de status quo. Het betekent het stellen van gevaarlijke vragen. Gevaarlijke vragen over onze eigen geschiedenis.
Zeg maar dat dit belerend is. Het is ook zo bedoeld.
Dit artikel is een bewerkte versie van mijn bijdrage aan een kettingbrief over herdenken in het literaire tijdschrift SKUT (5 april 2021). Met dank aan de andere deelnemers aan de discussie die ik in dit artikel ook noem, en aan de redactie van SKUT die mijn stuk zorgvuldig redigeerde.
Nu u hier toch bent...
Goede journalistiek kost geld. Leden en donaties maken onze gebalanceerde berichtgeving over biculturaliteit, zingeving en vrijheid mogelijk. Steun ons daarom als u ons werk belangrijk vindt.
Vertel mij meer!