Dementieonderzoeker Mohammad Arfan Ikram is onlangs benoemd tot lid van de Jonge Akademie. Naast een eer voor zijn werk, ziet hij dat als een kans jongeren te inspireren in de buurt waar hij nog altijd woont: Rotterdam-Zuid. De Kanttekening sprak hem.
De Pakistaans-Nederlandse epidemioloog Mohammad Arfan Ikram is blij verrast wanneer hij half november te horen krijgt dat hij is verkozen tot één van de tien nieuwe leden van de Jonge Akademie, het platform van jonge topwetenschappers van de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen (KNAW). De Jonge Akademie wordt gezien als de crème de la crème van wetenschapstalent in Nederland, wetenschappers die al flink carrière hebben gemaakt, maar nog niet behoren tot de gevestigde orde.
Ikram verdiende zijn wetenschappelijke sporen als epidemioloog gespecialiseerd in dementie aan het Erasmus Medisch Centrum. Hij koos ervoor om in dat ziekenhuis geneeskunde te studeren, omdat excellente studenten de mogelijkheid aangeboden kregen een master Epidemiologie te volgen naast hun artsenopleiding. Die kennismaking met het doen van kwantitatief onderzoek beviel hem zo dat hij niet zoals zijn medestudenten promotieonderzoek ging doen om gemakkelijker een opleidingsplek te bemachtigen, maar vol overtuiging voor wetenschappelijk onderzoek koos.
Een jaar na zijn promotie werd hij op een willekeurige dag door zijn bazen op het matje geroepen. Even vroeg hij zich af wat hij fout gedaan had, maar ze vroegen hem of hij hoofd van de onderzoeksgroep wilde worden. Dat was een lastige keuze, want het zou betekenen dat hij niet langer patiënten zou kunnen blijven zien. Hij overlegde met familie, vrienden en collega’s. Hij heeft lang getwijfeld, omdat de verschillen tussen kliniek en onderzoek meer zijn dan inhoudelijk. Een artsenbestaan bood immers zekerheid en een riant salaris, het leven van een onderzoeker is veel ongewisser. Achteraf, zegt Ikram, had hij niet zo lang hoeven nadenken. ‘Ik heb gekozen voor wat ik intrinsiek het leukst vond.’
Wat maakt dat jij onderzoek doen uiteindelijk zo leuk vindt dat je je artsenwerk ervoor opgaf?
‘Ik volgde een paar jaar geleden een cursus in Boston en daar verwoordde een arts-onderzoeker het goed. Zowel een arts als een wetenschapper is bezig met het oplossen van complexe problemen. Maar bij een arts komen de problemen, in dit geval patiënten, naar je toe en heb je het niet voor het kiezen. Als onderzoeker ben je wel in de gelegenheid zelf de problemen te identificeren die je wil oplossen. Natuurlijk word je voor een deel gedirigeerd door de onderzoeksagenda en de onderzoeksfinanciers, maar daarbinnen zijn er altijd nog zo veel vragen te beantwoorden dat je toch de vragen kunt kiezen waar je het meest mee hebt.’
Je bent gespecialiseerd in de neuro-epidemiologie. Wat houdt dat in?
‘We weten allemaal dat dementie een groeiend probleem is wat door de vergrijzing alleen maar zal toenemen. Er wordt ook veel wetenschappelijk onderzoek naar gedaan, om de oorzaken in kaart te brengen en manieren te vinden om het te voorkomen en behandelen. Mijn onderzoek richt zich op de vraag waarom de ene persoon wel en de andere niet getroffen wordt door dementie. Wat gebeurt er in de hersenen in de aanloop naar het ontstaan van de dementie? Dat is ingewikkeld epidemiologisch onderzoek. Bij zoiets als roken en longkanker is het verband duidelijk. Bij dementie is er sprake van heel veel verschillende factoren die samen tot de ziekte leiden. Door bijvoorbeeld te kijken naar het verlies van zenuwcellen in het brein of het volume van de hippocampus, hopen we te ontdekken of bepaalde varianten van genen er invloed op hebben. Daarnaast kijken we ook juist naar andere factoren, waar we mogelijk iets mee kunnen ter preventie.’
Hoe bestuderen jullie dat ontstaan van dementie?
‘Al sinds 1990 loopt er een groot bevolkingsonderzoek, ERGO (Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek, red.), met meer dan vijftienduizend deelnemers van vijfenveertig jaar en ouder in de Rotterdamse wijk Ommoord. Die deelnemers worden elke drie a vier jaar helemaal onderzocht. We kijken naar hun hart, cognitieve functies, doen bloedtesten en een MRI. Daarnaast vullen ze allerlei vragenlijsten in over leefstijl. Na verloop van tijd hebben bijna achttienhonderd van de vijftienduizend oorspronkelijke deelnemers dementie gekregen en de rest niet. Door die twee groepen te vergelijken kunnen we kijken welke factoren verschillend waren en welke veranderingen er in de hersenen optraden in de aanloop naar het ontstaan van de ziekte.’
Maar jullie ontdekten ook dat dementie afneemt?
‘Dat klopt, al hangt het ervan af hoe je het bekijkt. We hebben na de start in 1990 ook in 2000 en in 2005 nieuwe deelnemers toegevoegd. Onder hen is het aantal nieuwe gevallen relatief lager dan in de eerste groep. We denken dat dat komt doordat de risico’s op hart- en vaatziekten beter onder controle worden gehouden, onder meer via medicatie. Wat goed is voor het hart is meestal ook goed voor de hersenen. Overigens moeten we niet vergeten dat de absolute aantallen nog steeds zullen toenemen, door de vergrijzing.’
Wat kunnen we doen om onze eigen kans op dementie zo veel mogelijk te verkleinen?
Je schrijft bij de aanstelling dat je ook een rolmodel wilt zijn voor jongeren uit je eigen buurt. Waarom vind je dat belangrijk?
‘Ik woon nog altijd in Hillesluis, een wijk in Rotterdam-Zuid die geoormerkt is als achterstandswijk, al herken ik dat zelf niet echt. Ik heb een verbinding en aanraking met dat uiteinde van de samenleving en krijg nu dankzij mijn werk en mijn aanstelling bij de Jonge Akademie ook de welgestelde kant mee. Ik merk steeds dat groepen verstokt blijven van toegang tot kennis. Over de oorzaken daarvan zijn hele boeken geschreven, maar feit blijft dat er een bron van talent en kennis onaangeboord blijft. Dat is slecht voor die jongeren zelf en voor de maatschappij.’
Heb je zelf een rolmodel gemist?
‘Niet zo. Dat heeft ook beetje te maken met mijn achtergrond. Mijn ouders zijn in de jaren zeventig hiernaartoe gekomen vanuit Pakistan. Thuis hadden we de cultuur en mindset dat we het beste moesten maken van de kansen die we kregen. Ik was de middelste van vijf en als ik al rolmodellen nodig had, dan vond ik die in mijn ouders, broer en zussen.’
Heb je wel eens te maken gehad met onbedoelde discriminatie, dat collega’s of anderen je vanwege je achtergrond als arts of wetenschapper minder serieus nemen?
‘Ik moet zeggen dat ik daar zelf nooit nadeel van heb ondervonden. Daarbij ben ik van mening dat het deels gewoon de menselijke natuur is dat mensen in stereotypen denken. Verandering kost moeite. Zie ook de historie van de Verenigde Staten. Steeds wanneer er golven nieuwe migranten kwamen, Italianen, Ieren, Joden, werden die met pessimisme ontvangen. Het duurt vaak twee, drie generaties en dan heeft niemand het er nog over. Datzelfde proces is in Nederland al in gang gezet met de migranten uit de jaren zeventig. Ik was een paar jaar geleden in Singapore, waar zeer veel kennismigranten leven en sprak daar een taxichauffeur. Hij vertelde dat de regering daar een briljante stap heeft gezet. Ze verleidde expats om niet voor vijf of tien jaar, maar langer te blijven. Zij voelen zich sterk verbonden met hun thuisland, maar hun kinderen worden in Singapore geboren en voelen zich op deze manier Singaporees. Zo is er een smeltkroes ontstaan van verschillende etniciteiten, die in harmonie met elkaar leven. Al deze jongeren voelen zich Singaporees. Als het daar kan, kan het in Europa ook.’
Dat is in Nederland met kinderen van migranten in feite ook al gaande, alleen ziet de rest van de Nederlanders het nog niet.
‘Dat is zo. Ik heb vaak moeten herhalen dat ik écht uit Rotterdam-Zuid kom, inderdaad. Aan de ene kant is er de negatieve discriminatie, die in Nederland overigens minder erg is dan in andere landen, vind ik. Aan de andere kant is er ook de positieve discriminatie. Probeer dat dan ook te herkennen en er gebruik van te maken.’
Heb je daar voorbeelden van?
‘Ik weet natuurlijk niet wat de afweging is geweest van de KNAW-commissie om mij te benoemen, maar ik had bij de selectie het gevoel dat ik factoren op tafel heb kunnen brengen die anderen niet hadden. Onderdeel daarvan is de combinatie van mijn etnische achtergrond en de manier waarop ik ben geassimileerd in de Nederlandse samenleving wat betreft normen en waarden. Ik kan me voorstellen dat als ik één van twee kandidaten was met een even goed wetenschappelijk cv, dat als positief selectiecriterium gewerkt zou kunnen hebben. Nogmaals, ik weet het niet, het is gewoon een vermoeden. Ik heb deze aspecten ook specifiek benoemd tijdens het selectiegesprek. Ik breng meerdere culturen bijeen, dat is een kracht in plaats van iets om bang van te zijn of een reden om te discrimineren. Hoeveel mensen zijn er in Nederland die deze twee extremen van de maatschappij kunnen beslaan?’
Hoe probeer je zelf diversiteit te stimuleren in de wetenschap?
‘Onze afdeling Epidemiologie van het Erasmus Medisch Centrum is zeer internationaal georiënteerd. Er lopen twintig nationaliteiten rond en dat geldt ook voor veel andere onderzoeksgroepen, maar ondertussen wordt talent in achterstandswijken niet aangeboord. Dat is zonde, maar ik richt mijn blik niet alleen maar op Rotterdam. Als je jezelf beperkt tot de gevestigde orde wat betreft het zoeken naar talent vernauw je jezelf onnodig. Mijn instelling is zo: waar je vandaan komt maakt me niet uit, als je iets extra’s te bieden hebt ben je hier welkom. Daarbij moet ik ook zeggen, als ik een vacature internationaal uitzet reageren vaak zo’n twintig personen, onder wie bijvoorbeeld vijf Indiërs en zes Chinezen die bereid zijn vier jaar lang alles opzij te zetten, keihard te werken en supergemotiveerd zijn. De lokale kandidaten kennen het riedeltje wel en weten heel goed wat ze wel en niet willen. Stel dat de cv’s voor de rest gelijk zijn, wie kies je dan?’
Nu u hier toch bent...
Goede journalistiek kost geld. Leden en donaties maken onze gebalanceerde berichtgeving over biculturaliteit, zingeving en vrijheid mogelijk. Steun ons daarom als u ons werk belangrijk vindt.
Vertel mij meer!