Vorig jaar plaatste Thierry Baudet een bericht op Twitter waarin hij sprak over ‘holocaust’, zonder hoofdletter en tussen aanhalingstekens. Dat wekte de suggestie dat hij de genocide op zes miljoen Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog niet serieus nam of misschien wel ontkende. Een storm van verontwaardiging trok door het land. De media buitelden over elkaar heen om schande te spreken en Tweede Kamerleden keerden hem demonstratief de rug toe. Een half jaar later verschenen er nog steeds essays over dit onderwerp.
De consternatie was niet onbegrijpelijk. De Holocaust staat immers in ons collectieve geheugen gegrift. Veel Nederlanders kennen de ervaringen van hun ouders en grootouders die de oorlog hebben meegemaakt. Er is een standbeeld voor Anne Frank. Op school leren we de details van de Jodenvervolging door de nazi’s. We kennen de namen van vernietigingskampen zoals Auschwitz-Birkenau, Treblinka, Belzec en Sobibor en we lezen essays met gewetensvragen als: ‘Wat doe jij als het erop aankomt?’
Met ontkenners hebben we logischerwijze geen geduld. Dit werd het beste gedemonstreerd in 2016, toen de gemeente Den Haag de Holocaustontkenner David Irving weerde. Des te opvallender was een jaar later het onthaal van een andere genocide-ontkenner: de Belg Christiaan de Beule. Ditmaal ging het niet om een lezing in een of ander achterafzaaltje, maar om een ‘deskundige’ in een paneldiscussie in Nieuwspoort – nota bene onder leiding van de bekende journalist Max van Weezel.
Wat was het verschil? Waarom werkte de reflex om genocide-ontkenning te veroordelen en de ontkenner de rug toe te keren dit keer niet? Het antwoord is even simpel als verontrustend: De Beule ontkent een andere volkerenmoord, die tegen de Tutsi’s in Rwanda.
De Beules ontkenningsretoriek gaat verder dan die van Irving. Drie maanden voor zijn bezoek aan Nieuwspoort stichtte De Beule de Belgische tak van de Rwandan Political Prisoners Support Network (RPPSN). Dat is een internationale vereniging van genocide-ontkenners onder leiding van de Canadees John Philpot. De ‘politieke gevangenen’ die de organisatie steunt zijn geen dissidenten, maar daders die zijn veroordeeld door het Internationale Strafhof voor Rwanda (ICTR).
Op de website van de RPPSN, die inmiddels is verwijderd, stonden er dertig vermeld. Kolonel Theoneste Bagosora, die algemeen beschouwd wordt als het brein achter de genocide, stond er ook tussen. Volgens Philpot en de raad van directeuren van de RPPSN zijn Bagosora en diens handlangers helden, onschuldige slachtoffers van een imperialistisch complot.
Wist Max van Weezel niet wie hij voor zich had? Jazeker. Ik heb hem van tevoren gewaarschuwd. Ik stuurde hem nog een open brief van De Beule met daarin een litanie aan samenzweringstheorieën.
De neiging om het ontkenningsdiscours te prefereren boven de wetenschappelijke consensus is de dominante trend geworden binnen de Nederlandse media
De Beule stond ook al in Vrij Nederland met de bizarre bewering dat de Interahamwe, de burgermilitie die de Tutsi’s met machetes afslachtte, alleen op fluitjes mocht blazen om bij onraad de politie te waarschuwen. Vrij Nederland vertelde er niet bij dat de Interahamwe tijdens de genocide fluitjes gebruikte om andere militieleden te verzamelen zodra ze Tutsi’s hadden gevonden. Zo creëerden ze in een mum van tijd een overmacht en was er voor de slachtoffers geen ontkomen aan.
Het kon Van Weezel niet boeien. De Beule was uitgenodigd door een collega-journalist: Anneke Verbraeken. Zij was ook degene die de desinformatie in Vrij Nederland over de Interahamwe had gepubliceerd. Van Weezel had zelf een jarenlange geschiedenis bij Vrij Nederland en zat met Verbraeken in de commissie Democratie en Debat van Nieuwspoort. Dat legde meer gewicht in de schaal dan het ontkennen van een niet-Holocaust-genocide in Verweggistan.
De Genocide tegen de Tutsi’s
De Genocide tegen de Tutsi’s begon nadat de president van Rwanda, Juvenal Habyarimana, bij een aanslag in 1994 om het leven was gekomen. In de jaren daarvoor woedde er al een guerrilla-oorlog in het bergachtige noorden van het land tussen de Rwandese strijdkrachten (de FAR) en het Rwandees Patriottisch Front (RPF), een rebellenbeweging van voornamelijk Tutsi-vluchtelingen.
Gedurende deze oorlog vonden er al tientallen massamoorden op Tutsi-burgers plaats, meestal ver van de frontlinie verwijderd. In augustus 1993, het jaar voordat de genocide begon, tekenden Habyarimana en het RPF een vredesverdrag. Er zou een overgangsregering komen en de strijdkrachten van beide partijen zouden opgaan in een nationaal leger. Dit verdrag zette echter kwaad bloed bij Hutu-extremisten die vonden dat er teveel concessies waren gedaan. Elitetroepen zoals de Presidentiële Garde zouden zelfs verdwijnen. Als gevolg hiervan dreigden de hardliners hun machtspositie te verliezen.
Habyarimana vertraagde de uitvoering van het vredesverdrag, maar onder druk van buitenlandse donoren leek hij uiteindelijk overstag te gaan tijdens een regionale top in Tanzania. Toen hij ’s avonds terugkeerde, werd zijn vliegtuig vlak voor de landing in Kigali met een luchtdoelraket neergeschoten. Alle inzittenden vonden de dood. Een onafhankelijk forensisch onderzoek van de Franse justitie zou later aantonen dat de raket werd afgevuurd vanuit een militair domein vlak naast het vliegveld, waar een deel van de elitetroepen gelegerd was.
De volkerenmoord op de Tutsi’s begon vrijwel onmiddellijk. De volgende dag werd iedereen die de extremistische Hutu-leiders bij hun machtsgreep voor de voeten kon lopen vermoord of opgejaagd door de Presidentiële Garde en de Interahamwe. Doelwit waren in dit geval vooral de gematigde Hutu-politici: de premier, drie ministers, prominente leden van oppositiepartijen, maar ook journalisten, procureurs en de president van het Constitutionele Hof. De meeste Tutsi-slachtoffers vielen al in april, maar de slachtpartijen duurden voort tot half juli, toen de FAR en de milities werden verslagen door het RPF.
Kwam de Genocide als een verrassing? Niet echt. Parlementaire enquêtes in België en Frankrijk en de inmiddels vrijgegeven interne correspondentie van de Verenigde Naties en de Amerikaanse regering onthullen dat zij jarenlang waarschuwingen hadden ontvangen van hun inlichtingendiensten, van UNAMIR – de VN-vredesmacht in Rwanda – en van geleerden en mensenrechtenactivisten. Toen er opeens duizenden ongewapende Tutsi’s per dag werden afgeslacht, konden zij dus op hun vingers natellen wat er aan de hand was. Maar dat was niet de indruk die zij in de media wekten.
De politiek gemotiveerde ontkenning in het buitenland was een steun in de rug voor de extremistische ‘interim-regering’ die na de dood van Habyarimana was geïnstalleerd. Het regime veinsde onwetendheid, ontkende het systematische karakter van de slachtpartijen en strooide buitenlandse journalisten zand in de ogen door hun vooroordelen over Afrika te stimuleren. Zolang de internationale media het geweld associeerden met een aloude stammentwist, blinde woede en anarchie, zouden de grote mogendheden geen soldaten willen opofferen voor een interventie. Intussen kon de genocide gewoon doorgaan.
In juli vluchtte het genocidale regime met de FAR, de milities en een deel van de bevolking naar buurlanden om in de vluchtelingenkampen te hergroeperen. Zodra zij de kampen in hun macht hadden, begon de productie van rapporten, pamfletten en getuigenissen om zichzelf vrij te pleiten. De historicus Alison des Forges, die het geweld in Rwanda sinds 1991 onderzocht voor mensenrechtenorganisatie Human Rights Watch, bracht deze nieuwe propaganda-industrie als eerste onder de aandacht.
In een rapport van december 1994 schreef zij: ‘Human Rights Watch/Africa heeft een treffend voorbeeld van zo’n propagandastuk in handen gekregen: Le peuple rwandais accuse…. Daarin beweren de daders dat de ‘catastrofale situatie’ van het Rwandese volk het ‘duivelse werk’ is van het RPF, daarin gesteund door de ‘grootscheepse collaboratie’ van buitenlandse mogendheden.’
Dankzij Des Forges en andere buitenlandse waarnemers hadden de gevluchte Hutu-leiders aanvankelijk moeite om een publiek te vinden voor hun genocide-ontkenning. Ze hadden immers net een miljoen mensen uitgeroeid, wat uiteraard niet bevorderlijk was voor hun geloofwaardigheid. In april 1995 besloot de legertop daarom de regering in ballingschap aan de kant te zetten en een eigen politieke vleugel op te richten: de Rally for the Return of Refugees and Democracy in Rwanda (RDR).
Francois Nzabahimana, een bankdirecteur en voormalig minister van Handel, werd de eerste voorzitter. Hij bevond zich tijdens de genocide in België, stond dus boven verdenking, en had goede relaties met de internationale katholieke gemeenschap, met name met de Witte Paters en de regeringspartij van België, de Christelijke Volkspartij (CVP). Hij was de ideale kandidaat om de extremisten van een gematigde dekmantel te voorzien. Tijdens zijn verblijf in België had hij een NGO opgericht, het Comité Rwandais d’Action pour la Democratie (CRAD). Daarnaast schreef hij samen met Serge Desouter, een radicale missionaris, en Christiaan de Beule het boekje Rwanda: Achtergronden van een tragedie voor de katholieke NGO Agence de Coopération Technique (ACT) van CVP-politicus Rika de Backer.
Een netwerk van genocide-ontkenners
In augustus 1994 bezocht Nzabahimana namens CRAD de vluchtelingenkampen bij Bukavu in Congo. De mensen met wie hij sprak, overtuigden hem ervan dat in Rwanda iedereen, ook de Tutsi-burgers, had deelgenomen aan de moordpartijen. In oktober haalde hij een Europees comité naar Bukavu, met daarin Desouter, de Backer en Alain de Brouwer, de beleidsadviseur van de Internationale Démocrate Chrétienne (IDC). De politici onderhielden nauwe banden met het Habyarimana-bewind en De Brouwer had tijdens de genocide contact gehouden met de interim-regering. Toen hij in Bukavu de gevluchte minister-president Jean Kambanda ontmoette, had Kambanda weinig moeite De Brouwer van zijn onschuld en goede bedoelingen te overtuigen.
Het comité nam een collectie documenten mee naar huis. Hoewel die voor een deel een extremistische signatuur hadden, of niet bekend was onder welke omstandigheden ze waren geproduceerd, vormden ze de basis voor het ontkenningsdiscours dat Desouter en De Beule in de jaren daarna zouden verspreiden. Desouter werd op het paard geholpen door Filip Reyntjens, een Belgische rechtenprofessor, die ervoor zorgde dat Desouters eerste rapport meteen de status van een universitaire working paper kreeg. Reyntjens was kort daarvoor geweerd door het nieuwe bewind in Rwanda vanwege zijn banden met de radicale Hutu-oppositie. Hij leek de gelegenheid aan te grijpen om een tik terug te geven.
De Beule richtte intussen een NGO op als vehikel voor zijn ontkenningsdiscours: SOS Rwanda-Burundi. Namens deze club stuurde hij open brieven naar de parlementaire enquêtecommissies van België en Frankrijk. Daarin legde hij uit waarom hij de kwalificatie genocide misplaatst vond. De Beule meende dat deze kwalificatie gebaseerd was op de beroemde genocide-fax die UNAMIR-bevelhebber Romeo Dallaire op 11 januari 1994 naar zijn meerderen in New York stuurde.
In de fax maakte Dallaire melding van geheime wapenopslagplaatsen en waarschuwde hij voor lijsten van Tutsi’s die door de Interahamwe werden opgesteld. Hij voegde eraan toe dat zijn informant ‘… vermoedt dat het voor hun uitroeiing is’. ‘Is het niet verbazingwekkend’, vroeg De Beule, ‘dat een heel volk beschuldigd wordt van zulke ernstige misdaden als genocide, op basis van de getuigenis van een vaag figuur zoals (Dallaire’s informant) Jean Pierre?’
De Beule wisselde zulke waanideeën af met verdraaide feiten. Zo verzekerde hij de Franse commissie dat Interahamwe-leider Robert Kajuga en Hutu Power-propagandist Hassan Ngeze in werkelijkheid RPF-infiltranten waren met de missie om Rwanda te destabiliseren.
Nzabahimana was op andere fronten actief. Zijn RDR richtte afdelingen op in landen waar de Rwandese diaspora al was ingeburgerd zoals België, Canada en Frankrijk. Na de eerste Congo-oorlog in 1997 vestigde de organisatie haar hoofdkwartier in Nederland.
Vooral Canada bleek een vruchtbare bodem te zijn. Een groep in Quebec, de Cercle Rwandais de Réflexion (CRC) publiceerde al in september 1994 een compleet gespiegelde geschiedenis van de genocide, die werd omschreven als ‘een holocaust op de Hutu’s door het RPF’. Maar een groep radicaal anti-imperialistische advocaten met John Philpot en Christopher Black zou aanzienlijk meer invloed krijgen. Zij ontkenden al de Srebrenica-genocide en betwistten de rechtmatigheid van het Internationale Strafhof voor Joegoslavië (ICTY). Het bleek maar een kleine stap naar het ontkennen van de genocide tegen de Tutsi’s. Genocideverdachten nodigden hen vervolgens uit om hun zaken te bepleiten bij het Internationale Strafhof voor Rwanda. Philpot en Black namen het discours van hun cliënten over en fungeerden ook buiten de rechtszaal als hun spreekbuis.
In 2014 droeg Philpot zijn boek Justicebelied: The unbalanced scales of international criminal justice op aan zijn cliënt Jean-Paul Akayesu, de eerste persoon in de geschiedenis die werd veroordeeld voor verkrachting als daad van genocide. Joseph Bukeye, een prominent RDR-lid, schreef een hoofdstuk. Voormalig RDR-leider Charles Ndereyehe, de opvolger van Nzabahimana, die zelf in 2000 het stokje overdroeg aan Victoire Ingabire, werd samen met Christiaan de Beule bedankt voor hun hulp bij de totstandkoming van het boek.
De connectie met de RDR, intussen omgedoopt tot FDU-Inkingi, werd ook op andere manieren duidelijk. De vrouwenafdeling van de RDR/FDU-Inkingi, de Reseau international des femmes pour la Democratie et la Paix (RifDP), deelt jaarlijks een prijs uit in naam van Ingabire. De Beule was de eerste die hem in ontvangst mocht nemen. Andere prominente RPPSN-vertegenwoordigers zoals journalist Phil Taylor en John Philpot zelf ontvingen de prijs, evenals Philpots broer Robin die in zijn eigen boek Rwanda and the new scramble forAfrica de massale verkrachtingen tijdens de genocide ontkent. Mensen die worden gebruikt als dekmantel bij het grote publiek, zoals Alain de Brouwer en Anneke Verbraeken, kregen de prijs eveneens.
In september vorig jaar overleed kolonel Bagosora. Veel RPPSN-, RDR- en RifDP-leden betuigden hun deelneming in het condoleanceregister dat Bagosora’s zoon had opengesteld op zijn Facebook-account. John Philpot gebruikte de gelegenheid om Bagosora te prijzen als een held van het Rwandese volk. Andere opvallende namen waren de Belgische advocaat Jean Flamme, journalist Peter Verlinden en diens vrouw Marie Bamutese. Verlinden stond al op de RPPSN-website vermeld als verantwoordelijk voor de verspreiding van hun gedachtegoed, samen met Norman Ishimwe van Jambo ASBL, een organisatie die wordt gerund door kinderen van genocideplegers.
Gloria Uwishema van de Nederlandse RifDP, een dochter van Ndereyehe, liet ook een berichtje achter. Tussen de Facebookvrienden van Philpot zelf vinden we de bekende namen ook weer terug: Nzabahimana, Flamme, Verlinden, Bamutese, Uwishema, maar ook Paul Rusesabagina en zijn dochter Carine Kanimba en Raissa Ujeneza, een dochter van Victoire Ingabire.
De fanfare
De neiging om het ontkenningsdiscours van het RDR/RPPSN-netwerk te prefereren boven de wetenschappelijke consensus is inmiddels de dominante trend geworden binnen de Nederlandse media. De leden van het netwerk zie je overal opduiken: bij de NOS, de VPRO, BNNVARA, bij dag- en weekbladen. Het dieptepunt werd bereikt op 7 april, de dag van de jaarlijkse Genocideherdenking in Rwanda, vergelijkbaar met onze 4 mei-herdenking.
Speciaal voor die gelegenheid trommelde NPO1 Anneke Verbraeken op om de Rwandese geschiedenis uit te leggen. In een interview van een uur noemde Verbraeken het geweld van 1994 in Rwanda nog wel genocide, maar alle kenmerken die het als zodanig kwalificeren waren vervangen door elementen uit het ontkenningsdiscours.
Genocide is een georganiseerde (meestal door de staat) uitroeiingscampagne gericht tegen een specifieke slachtoffergroep. In dit geval waren het de Tutsi’s. In het geval van de Holocaust waren het de Joden. Verbraeken beweert echter iets anders: dat het een algemene slachtpartij was, chaos, waarin iedereen elkaar vermoordde en niemand precies wist wat er gebeurde. In dat geval zou het geen genocide zijn. Maar de daders wisten precies waar ze mee bezig waren, daarom ging allemaal zo snel – ondanks de traditionele wapens die werden gebruikt.
In feite verschilde haar versie niet van de propaganda waarmee het genocidale regime in april 1994 de buitenlandse media om de tuin leidde. De presentator vond het best. Kritische vragen kwamen er niet.
Deze en andere voorbeelden plaatsen vraagtekens bij de weerstand tegen desinformatie bij Nederlandse journalisten. Kennis over de genocide is makkelijk te vinden. Daar ligt decennia academisch, juridisch, en mensenrechtenonderzoek aan ten grondslag. Iets willen begrijpen is een andere zaak. Dat vergt een beetje moeite, interesse en empathie. Maar net als Max van Weezel vijf jaar geleden is het nu de publieke omroep die betrouwbare documentatie terzijde schuift.
Als het begrip van journalisten over genocide en genocide-ontkenning niet verder gaat dan wat oppervlakkige intuïties over de Holocaust, is het niet zo vreemd dat ze het in andere gevallen niet herkennen en dat de journalistiek uiteindelijk harder achter de ontkennersfanfare aanloopt dan Baudet.
Nu u hier toch bent...
Goede journalistiek kost geld. Leden en donaties maken onze gebalanceerde berichtgeving over biculturaliteit, zingeving en vrijheid mogelijk. Steun ons daarom als u ons werk belangrijk vindt.
Vertel mij meer!