10.2 C
Amsterdam

Piet Emmer las een open brief tegen zijn ‘prietpraat’. Dit is zijn antwoord

Piet Emmer
Piet Emmer
Emeritus hoogleraar Algemene Geschiedenis (Universiteit Leiden).

Lees meer

Geachte redactie,

Bij toeval stuitte ik op een ‘open brief’ op deze website (‘Stop met die quasiwetenschappelijke prietpraat’, 22 september). Deze is aan mijn adres, geschreven door ‘collega-historicus’ Tineke Bennema, een journaliste die voornamelijk publiceert over de actualiteit in het Midden-Oosten. Ik heb nog nooit een Open Brief ontvangen en misschien is het ook helemaal niet de bedoeling daarop te reageren. Toch waag ik een poging.

De Open Brief begint met een compliment voor mijn boek De geschiedenis van de Nederlandse slavenhandel (Nieuw Amsterdam, 2019), want ‘het leest als een trein’. Die lof kan ik goed gebruiken, want de rest van de brief bevat uitsluitend kritiek.

Die kritiek richt zich met name op mijn boek De geschiedenis van de Nederlandse slavernij in een notendop, dat dit jaar bij Prometheus te Amsterdam is verschenen. Bennema vindt dit boek te beknopt en bovendien bekritiseert zij het feit dat de tekst niet is gelardeerd met voetnoten, maar slechts voorzien is van een verantwoording van de gebruikte literatuur en websites. Mij is niet duidelijk waarom ze uitgerekend de opzet van mijn publicatie afkeurt. De Notendop-reeks bestaat uitsluitend uit paperbacks van ten hoogste honderd pagina’s met teksten zonder voetnoten.

Het is haar goed recht te veronderstellen dat de geschiedenis van de Nederlandse slavernij op de een of andere manier niet geschikt is voor zo’n formule. Ik ben benieuwd hoe ze De Middeleeuwen van Frank Tang, De klassieke Oudheid van Fik Meijer of De Wereld, een kleine geschiedenis van Jan van Oudheusden beoordeelt. Bestaan die boekjes allemaal uit oppervlakkige prietpraat, die je maar beter ongelezen kunt laten? Is de Open Brief op dit punt dan niet aan de verkeerde geadresseerd en had Bennema niet beter de uitgever van deze reeks van haar ongenoegen op de hoogte kunnen stellen, voorzien van een voorstel om de reeks te vervangen door een serie dikke boeken met een uitvoerig wetenschappelijk apparaat?

Het is mij opgevallen dat zij haar bijdragen aan de verschillende dagbladen evenmin voorziet van voetnoten en een literatuuropgave. Voor de krant vindt ze dat blijkbaar vanzelfsprekend, maar waarom dan niet voor een reeks waarin de lezer op beknopte wijze voor het eerst kan kennismaken met een historisch onderwerp? Nu lijkt haar kritiek op alleen het format van mijn boekje het gevolg van het feit dat de inhoud haar niet bevalt.

Als het om voetnoten gaat, kan ik Bennema overigens een tip geven. Het door mij geschreven deel van Pieter C. Emmer & Jos J.L. Gommans, The Dutch Overseas Empire, 1600-1800 (Cambridge University Press, 2021) is voorzien van tenminste zeventig voetnoten. Ut prosit!

Graag zou ik Bennema’s kritiek op mijn tekst willen bespreken, maar dat is onmogelijk. Nergens wijst ze op concrete fouten, maar toch noemt ze mijn tekst ‘gedateerd’, zonder aan te geven welke nieuwe interpretaties er zouden zijn. Mijn vergelijking van een aantal recente publicaties over het Nederlandse slavernijverleden met de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek keurt ze af, zonder aan te geven waarom. Er staat een aantal ongemakkelijke feiten in dat hoofdstuk en Bennema en ik verschillen duidelijk van mening over de taak van een historicus, want zij lijkt van mening te zijn dat ik die feiten beter niet had kunnen noemen. Daar ben ik het niet mee eens.

Zo is in ons land na de Bezetting het beeld ontstaan van een klein, maar dapper volk, dat vele Joodse landgenoten het leven heeft gered. Onderzoek toont echter aan dat in Nederland het percentage overlevende Joden van alle bezette landen het laagst was. Dat ongemakkelijke feit moet je niet verzwijgen, want zonder die kennis komt er nooit onderzoek naar de vraag waarom dat percentage zo laag was. Mutatis mutandis geldt dat ook voor de slavernijgeschiedenis.

Bennema beweert in haar brief: ‘Helaas voor u zijn er nieuwe historici gekomen met nieuwe inzichten, met nieuwe hulpmiddelen als de slavenregisters, die die conservatieve in hebben gehaald.’ Het is de schrijfster blijkbaar ontgaan dat ik 45 jaar geleden samen met Ernst van den Boogaart al van de slavenregisters gebruik heb gemaakt voor onze publicatie ‘Plantation Slavery in Surinam in the Last Decade Before Emancipation: The Case of Catharina Sophia’, verschenen in 1976 in de Annals of the New York Academy of Sciences, pagina’s 205 tot en met 225.

Overigens geeft Bennema nergens aan waar de gegevens van de slavenregisters conflicteren met de inhoud van mijn publicaties. Blijkbaar moet de lezer van haar Open Brief maar blijmoedig aanvaarden dat er ‘nieuwe historici’ zijn voorzien van ‘nieuwe inzichten’. Is dat een uitleg, die wel aan de hoge wetenschappelijk standaard van Bennema voldoet?

Als historicus zou je moeten weten dat het verleden een vreemd land is, waar ze de dingen anders doen

Tot slot kritiseert Bennema mijn interpretatie van het brandmerken van de slaven. In mijn Geschiedenis van de Nederlandse slavenhandel geef ik aan dat het brandmerken in onze ogen een barbaars gebruik is, maar dat de slaven daar wellicht anders over dachten. Om dat te onderzoeken moet je de huidige normen en waarden even opzijzetten en je inleven in de denkwereld van een Europeaan en Afrikaan in de periode 1500-1800.

Het eerste dat opvalt is het feit dat het brandmerken van slaven een lange traditie kent. De Grieken merkten hun slaven met de letter delta (doulos), terwijl de Romeinen het brandmerken reserveerden voor slaven die waren weggelopen, voor slaven die in de mijnen werkten en voor veroordeelde strafgevangenen. In Frankrijk werden gevangenen die veroordeeld waren ‘tot de galeien’ nog tot 1832 voorzien van het brandmerk ‘TF’ (Traveaux Forcés). In de overzeese koloniale wereld werd het brandmerken toegepast zowel bij Europese contractarbeiders als bij Afrikaanse slaven.

Hoe kom ik op de gedachte dat Afrikanen het brandmerk misschien wel positief beoordeelden?  Ik baseer mij daarbij op het proefschrift Om werk van jullie te hebben van Ruud Beeldsnijder. Op pagina 119 verwijst hij naar de twee versies van de Verhandeling over den landbouw in de colonie Suriname, geschreven door de achttiende-eeuwse ervaringsdeskundige Anthony Blom, planter en landbouwkundige.

Blom beschrijft dat vóór het aanbrengen van het brandmerk (ter grootte van een duim) de desbetreffende plaats op de huid eerst van dik kaarsvet moest worden voorzien. Ook meldt hij dat het brandmerken onderdeel was van een initiatieperiode, waarbij de plantageleiding de nieuwkomers alleen lichte werkzaamheden liet verrichten en geschenken uitdeelde, om ‘hun stemming wat te verbeteren’. Volgens Blom zagen de slaven het brandmerk als een garantie dat ze niet wéér van eigenaar zouden wisselen. Dat was wel nodig, want de meesten hadden een vreselijk reis achter de rug. Eerst in Afrika honderden kilometers lopen van slavenmarkt naar slavenmarkt, dan de verkoop aan een Afrikaanse makelaar aan de kust, dan aan een slavenschip en tot slot aan een plantage. Door die vele wisselingen hadden de slaven de indruk gekregen nergens meer bij te horen.

In Nederland anno 2021 onderschatten wij de behoefte onder Afrikanen om deel uit te maken van een collectief. Het laatste wat je in Afrika wilde zijn was vrij, want een ongebonden individu kon worden gekidnapt, verkocht, tot slaaf gemaakt of gedood worden zonder represailles of straf. Alleen de leden van een collectief beschermden elkaar. Dat maakt het begrijpelijk waarom de slaven op sommige plantages de leiding hielpen om de overvallen van de bosnegers af te weren en waarom de slaven de kapitein van hun slavenschip ontzetten, toen hij door een aantal dronken matrozen werd belaagd.

Wat vonden de Afrikanen van die littekens op hun huid, gelet op het feit dat Afrika tot vandaag de dag een lange traditie kent van huidversieringen op de zijkant van de schedel, het voorhoofd, de wangen en borst om te laten zien tot welke groep je behoort? Dat maakt het aannemelijk dat de pas aangekomen slaven een brandmerk ook zo interpreteerden. Uiteraard doet deze uitleg niets af van het feit dat brandmerken in onze ogen een barbaars gebruik is, maar als historicus zou je moeten weten dat het verleden een vreemd land is, waar ze de dingen anders doen. Dat lijkt Bennema niet te beseffen en daarom is zij niet mijn collega.

Met vriendelijke groet,

Piet Emmer

Nu u hier toch bent...

Goede journalistiek kost geld. Leden en donaties maken onze gebalanceerde berichtgeving over biculturaliteit, zingeving en vrijheid mogelijk. Steun ons daarom als u ons werk belangrijk vindt.

Vertel mij meer!
- Advertentie -