Elke week komt een groep jongeren aan de rand van Utrecht samen om te werken. Aan zichzelf én aan de buurt, volgens de principes van een van Nederlands kleinste religies. ‘Helpen kan op allerlei manieren, van heel klein tot heel groot.’
Heel inspirerend is het niet, de omgeving waar de kring het gebed inzet. Het buurthuis ligt aan de rand van Utrecht, in de wijk Overvecht, met aan de ene kant een muur aan grijze galerijflats en aan de andere kant een onophoudelijk gezoem van de auto’s op de provincieweg. Grijstinten domineren het interieur, dat nog het meest weg heeft van een klaslokaal. De kinderen in de geïmproviseerde kring zijn onrustig. ‘Ik heb hóóónger’, klaagt een meisje met langgerekte stem, een pestjongetje tikt constant op het raam, een baby loopt rond en pruttelt aan één stuk door. Het stoort de Bahá’ìs niet. Wanneer de begeleidende gitaar de eerste akkoorden aanslaat, sluit iedereen de ogen en zingt mee – ondanks de babygilletjes. Het meisje dat net nog klaagde leest nu voor uit een klein boekje met religieuze gebeden.
De sessie vandaag draait volledig om deze kinderen. Stephanie, een twintiger met kort zwart haar en een dik zwart brilmontuur, is de begeleider en legt uit: ‘Dit is deel van het jeugdbekrachtigingsprogramma, om de intellectuele en spirituele krachten vrij te maken.’ Stephanie is in het dagelijks leven niet alleen studente pedagogiek, maar ook een belangrijk lid van een nieuwe geloofsgemeenschap in Nederland: de Bahá’ís. Als assisterend coördinator helpt ze de jeugdgroepen van midden-Nederland te organiseren en hen te onderwijzen, en bevordert zo één van de belangrijkste principes van het geloof.
Utrecht Overvecht is lang niet de enige plek waar Bahá’í-groepen samenkomen: inmiddels zijn in meer dan de helft van de gemeenten in Nederland Bahá’í-gemeenschappen gevestigd. In totaal leven ongeveer vijftienhonderd Bahá’ís in Nederland, en het aantal groeit gestaag. Een van de belangrijkste manieren waarop ze de principes van het Bahá’í-geloof praktiseren is door de lokale samenleving te ondersteunen en de jeugd op te leiden. Zoals elke zaterdagmiddag komen zo’n eenentwintig kinderen van twaalf tot zeventien in verschillende groepjes samen – sommigen kinderen zijn Bahá’í, anderen niet. Doel van vandaag: het evalueren van de eigen inzet tijdens het zogenaamde ‘dienstbaarheidsproject’ van de voorgaande dag.
Dienstbaarheid
In een klein zaaltje verderop zit Holech (14) met zijn begeleider Justus (21). Voor hen ligt een groot blauw vel, waarmee ze de evaluatie verdelen in verschillende categorieën – haast gestructureerd als een waar beleidsplan. ‘Welke eigenschappen hebben we nodig als we ons dienstbaar willen opstellen?’ vraagt Justus, een jongen met wild haar, baardje en beugel. Holech zit voorover gebogen met zijn hoofd op zijn handen geleund. ‘Geduld misschien’, verzucht hij. Bij de bejaarden ging niks gemakkelijk, en moest hij langzaam praten. Justus maakt nauwgezet aantekeningen. Dan veert Holech op: ‘Er was ook een dame die de bingokaarten stiekem omwisselde, waarna ze snel de bingo claimde!’ Hij zag het gebeuren – maar ja, moest hij een bejaarde dan terechtwijzen voor zoiets kleins? Justus tobt mee, ziet ook geen makkelijk antwoord. ‘Rechtvaardigheid mist nogal eens in de wereld’, verzucht hij.
Dienstbaarheidsprojecten zijn de manier waarop jeugdgroepen de buurt helpen en de religieuze lessen in de praktijk brengen, legt Stephanie later uit. ‘Helpen kan op allerlei manieren, van heel klein tot heel groot. Bijvoorbeeld door het planten van bomen, of het bezoeken van zieken.’ De praktische kant van dienstbaarheid is belangrijk, zegt ze: ‘Met de projecten maak je het leermateriaal tastbaar en breng je het dichterbij. Pas als je het in de praktijk brengt, beoefen je spirituele kwaliteiten zoals vrijgevigheid of geduld.’
Holech en Justus zijn vandaag niet zo scherp als normaal, zeggen ze. Ze zijn allebei Bahá’í, en deze zaterdag is de eerste dag van de vastenperiode. Holech probeert dit jaar voor het eerst helemaal mee te doen, Justus doet het al een tijdje. ‘Ik ben het inmiddels wel gewend’, zegt hij. Vroeger, als enige op school, was het nog wel eens lastig, zeker toen hij nog professioneel ijshockeyde. ‘Maar nu ben ik eigenlijk vooral moe.’ Gelukkig is er ook iets om naar uit te kijken: aan het eind van de middag is er een viering van de eerste vastendag met een grote groep Bahá’ís – en, hoewel ze het nu nog niet weten, zullen de jongeren dan hun evaluaties presenteren.
Buurtcohesie
Claudia, één van de andere jongerenbegeleiders, vertelt even later over de invloed van de aanwezigheid van Bahá’ís op de wijk. Eén van de principes van het geloof, zegt ze, is eenheid – vanuit die gedachte zetten ze zich in om de verbintenis in de wijk te versterken. Eens in de drie maanden maken ze een rondje door de wijk en knopen ze een gesprek aan met iedereen die ze op straat vinden, om de connectie te maken. ‘Ik kom uit een land waar het veel normaler is om een praatje te maken – om bijvoorbeeld in de bus met elkaar te praten. Die cultuuromslag proberen we hier ook te bereiken, elkaar te leren kennen.’
Voor begeleider Stephanie heeft het in elk geval geholpen. Ze woont al achttien jaar in Overvecht, maar is pas sinds het vaste contact de wijk echt gaan waarderen. ‘Als je elke keer gesprekken begint met mensen, voel je je meer verbonden en meer thuis.’ Overvecht heeft wel positiefs nodig – traditioneel staat het bekend als een slechte buurt, en dat straalt af op de jongeren die er wonen. ‘Ik weet hoe het is om te zeggen: ik kom uit Overvecht en hoe de mensen dan naar je kijken – dat je uit een slechte buurt komt, slecht bent. En op een gegeven moment ga je het ook echt geloven, je gaat je ernaar gedragen.’ Dat is wat zij de jongeren zou willen meegeven tijdens de wekelijkse bijeenkomsten. ‘Pas als je je ware identiteit kent, kun je ertegen vechten. Ik hoop uiteindelijk dat de jeugd beseft dat ze, zoals elk mens, nobel zijn geschapen. En dat ze zich zullen inzetten voor het goed van de mensheid. Wat ook niet makkelijk is voor een elfjarige.’
Moskee
De gesprekken op straat zijn ook een manier waarop jongeren Bahá’í leren kennen. De gelovigen nodigen hen op straat uit om een keer naar de wekelijkse bijeenkomsten te komen, en als ze het fijn vinden komen ze terug. Dit is hoe Efrim (12), een jongen met gaten in zijn strakke spijkerbroek en een overhemd onder zijn trui, zich aansloot bij de wekelijkse groepjes. ‘Ze kwamen een keer langs de deur’, vertelt hij, ‘Ze zijn heel vriendelijk en helpen graag. Ik kwam langs en vond het leuk, nog steeds. Zelfs als we met bejaarden bingo spelen.’
Efrim is geen Bahá’í, net als veel andere kinderen en volwassenen die meehelpen. ‘De grenzen in de organisatie zijn heel poreus,’ zegt Claudia, ‘en er zijn kinderen van allerlei achtergronden. We proberen vooral uit te gaan van de universele ervaringen, want één van de principes van Bahá’í is de eenheid.’ Toch schuurt het zo nu en dan met ouders, wanneer die het idee krijgen dat de kinderen beïnvloed worden, geeft ze toe. Ook daarom houden ze goed contact met de buurt. Bovendien zien de ouders vanzelf de positieve resultaten die de bijeenkomsten op de kinderen hebben. En ook, zegt Claudia: ‘We hebben vertrouwen in onze zuivere intenties.’
Later bevestigt Stephanie dat voor Bahá’í diversiteit vanzelfsprekend is, de aanwezigheid van andere religies geen probleem. Een van hun principes is: alle religies zijn één. Dat komt bijvoorbeeld tot uiting in sessies waarin samen wordt gebeden, want elk gebed waarin God wordt genoemd, is prima. ‘In het verleden hadden we weleens bijeenkomsten waarin we alleen gebeden van andere geloven zeiden.’ Andersom is er ook welwillendheid – zo is er contact geweest met de moskee, die na het zien van het programma de deelname goedkeurde. Voordat een kind bij een jeugdgroep gaat, bezoeken de Bahá’ís altijd de ouders voor een kennismaking en uitleg over het programma. Alleen met hun goedkeuring bezoekt het kind de jeugdgroep. ‘Je probeert dan uit te leggen hoe alle religies één zijn, maar sommige ouders zijn heel gesloten.’ Ware het niet vanwege sommige ouders, dan hadden er veel meer dan de huidige eenentwintig kinderen in de jeugdgroepen kunnen zitten.
Leuk
In zaal vier, even verderop, worden de gebeden van Bahá’í verder onderzocht. Vier mensen zitten aan tafel: Stephanie, de lange langharige Reza, met tegenover hen de kinderen Israe en Adesuwa. ‘Zodat hij verlost mag worden van de dwaling…’, leest Israe hakkelend en met gefronste wenkbrauwen. Ze nemen een passage door uit het gebedenboek, een lastige passage vol geboden met ingewikkeld vocabulaire. Stap voor stap helpt Reza de meisjes te ontleden wat ze precies aan het lezen zijn. Hij kijkt streng: ‘Dwaling’, wat betekent dat?’ Als ze het even niet weten roept Reza ze tot de orde, eist een antwoord. ‘Nou, dat je anders bent..?’, probeert Adesuwa.
Deze scène is niet standaard, vertelt Stephanie later. Noch Reza noch de kinderen zijn Bahá’ís, maar ze doen wel alle drie mee aan activiteiten die Bahá’ís organiseren. Reza volgt een training om dienstbaar te kunnen zijn. Als praktisch onderdeel onderwijst hij de kinderen, vandaag door het gebed door te nemen en te praten over de betekenis voor hun alledag.
‘Ik kom hier omdat het leuk is’, zegt Adesuwa. Israe knikt instemmend. Al lezend praten de meisjes over hun ideeën van plezier. ‘In het boek lezen is wel leuk, maar vooral de dienstbaarheidsprojecten zijn leuker, dan maak je mensen blij.’ Reza vraagt door: ‘‘Waarom is blij maken belangrijk?’ ‘Nou…’ Adesuwa denkt even na. ‘Zodat ze een leuk gevoel krijgen.’
‘Ik ga écht niet presenteren!’ reageert Efrim onthutst als hij zijn evaluatievel weer in de hand gedrukt krijgt. In een gymzaal verderop vieren in grote kring misschien wel dertig Bahá’ís de eerste dag van het vasten. Efrim schudt zijn hoofd, maar als even later de kinderen in de kring zitten wenkt Stephanie – hij heeft geen keus. Ondertussen fluisteren en giechelen Adesuwa en Israe met hun mobieltjes. Efrim zucht zachtjes, maar gaat dan staan en maakt er het beste van. Eerst zachtjes, maar dan steeds harder vertelt hij over de bejaarden. En dan is het voorbij. Hij gaat zitten, de meisjes giechelen nog wat na en de grote kring gaat over op zang. Iedereen zingt – zelfs de meisjes hebben hun ogen gesloten, en fluisteren mee.
Nu u hier toch bent...
Goede journalistiek kost geld. Leden en donaties maken onze gebalanceerde berichtgeving over biculturaliteit, zingeving en vrijheid mogelijk. Steun ons daarom als u ons werk belangrijk vindt.
Vertel mij meer!