9.6 C
Amsterdam

De hel van salafisten

Thomas von der Dunk
Thomas von der Dunk
Publicist. Cultuurhistoricus.

Lees meer

‘Ik hoop dat de hel leeg is’, aldus bisschop Gerard de Korte van ‘s-Hertogenbosch in een uitvoerig interview met de Kanttekening vorig jaar. Dat is niet het geluid dat men in sommige salafistische moskeeën hoort, die nu wegens dubieuze financiering in opspraak zijn geraakt. Daar verwacht men dat de hel juist zeer vol is, om te beginnen met alle moslims die niet honderd procent zuiver in de leer zijn, om van andersgelovigen nog maar te zwijgen.

Helaas is door de Kanttekening nog niet aan De Kortes directe chef, aartsbisschop Wim Eijk, om zijn opinie in deze gevraagd. Afgaande op diens recente kritiek op de huidige paus mag men aannemen dat Eijk in ieder geval sneller kandidaten voor de hel zal nomineren dan zijn Bossche ondergeschikte. In onze protestantse Bible belt weet men daar ook behoorlijk goed de weg. Wat te korte hoofddoekjes zijn voor orthodoxe moslims, zijn te korte rokjes voor orthodoxe gereformeerden. En na seks voor het huwelijk staat straks in beide gevallen Satan met een braadpan klaar.

Dat het in de hel behoorlijk druk was, daaraan werd twee eeuwen geleden in Nederland noch in protestantse noch in katholieke kring echt getwijfeld. Vooral vol met de anderen uiteraard, die vanaf menige kansel als ketters dan wel papen werden verdoemd. Daarover maakte de overheid zich toen even grote zorgen als nu over wat er door sommige imams wordt verkondigd. Eens te meer, omdat dat ook toen in het geval van de katholieken niet van buitenlandse geldstromen los viel te zien. Meestal arm als kerkratten, konden die zich materieel zelden zelf bedruipen. Hun bedehuizen waren toen even ontoereikend als de garages waarin moslimmigranten aanvankelijk onderdak vonden.

Zoals nu de rijke Golf-staten, stonden toen rijke kloosterorden in Rome gereed om in het gat te springen. Ze konden comfortabeler kerkgebouwen betalen dan de inheemse wereldgeestelijken en leverden er meteen een in Rome in de rechte leer geschoolde priester als zielzorger bij. Nederland was tot het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 immers missiegebied. Het katholieke pastoorsbestand bestond zo in de eerste helft van de negentiende eeuw voor een belangrijk deel uit buitenlandse dominicanen, franciscanen, augustijnen en jezuïeten.

Vooral de laatsten hadden in protestantse kring toentertijd vanwege hun bekeringsijver een slechte naam. Meestal net als de Arabische salafisten van nu van huis uit aan een religieus homogene omgeving gewend, konden zij niet altijd overweg met gecompliceerde confessionele verhoudingen die omwille van de maatschappelijke vrede enige terughoudendheid in het in preken gebezigde taalgebruik vergden.

Daarbij kwam dat hun geestelijk opperhoofd, de paus, tot het opdoeken van de Kerkelijke Staat in het kader van de Italiaanse eenwording in 1870, tevens een wereldlijk staatshoofd was. Konden die katholieken daarom wel als loyale onderdanen van de Nederlandse koning worden beschouwd? Die vraag had bovendien fors aan betekenis toegenomen na de samenvoeging van Nederland en België in het Verenigd Koninkrijk in 1815, waarmee driekwart van de onderdanen van Willem I katholiek was. Hoe zou dat driekwart zich opstellen ten opzichte van een koning die door de eigen kerk als een ketter werd beschouwd? En bij de protestanten in het noorden, twee eeuwen lang aan een dominante positie gewend, bestond nu de angst voor roomse overheersing.

Hoe daarmee om te gaan? In zekere zin stuitte de overheid toen op dezelfde obstakels als nu. Er bestond vrijheid en gelijkheid van godsdienst. Het tweede betekende dat wat de één mocht, ook de ander mocht, bijvoorbeeld op het gebied van giften uit den vreemde. Het eerste betekende dat in beginsel elke godsdienst vrij was om zichzelf te organiseren, mits ze zich maar hield aan de wet. Alleen kon de Nederlandse overheid het toen met die vrijheid in de praktijk nog wat minder nauw nemen dan nu, omdat er tot de Grondwet van 1848 geen scheiding van kerk en staat bestond. Den Haag achtte zich zo gerechtigd om zich met de interne gang van zaken te bemoeien. Dat gold vrijwel vanzelfsprekend voor de hervormden, die in 1816 met een interne reorganisatie onder directer gezag van de staat waren gebracht. Toen in 1834 met de afscheiding een aantal rechtzinnige gelovigen met de in hun ogen te vrijzinnig geworden Nederlands Hervormde Kerk brak, leidde dat van staatswege meteen tot jarenlange vervolging.

Maar het gold ook voor de rooms-katholieken. Wantrouwend jegens de intenties van Rome, wilde Willem I ook op hen een sterkere greep krijgen. Dat leidde tot een koninklijk vetorecht bij pastoorsbenoemingen indien de kandidaat van subversieve opvattingen werd verdacht. Daarnaast moesten ook subsidie voor kerkbouw en traktementen voor pastoors de financiële afhankelijkheid van het buitenland verminderen. En ‘Romeinse’ theologische invloeden moesten met een door de staat gecontroleerde nationale priesteropleiding worden tegengegaan. Alleen werd die laatste geen succes. Onder druk van Rome meldde zich niemand als leerling aan. En de scheiding van kerk en staat staat sinds 1848 elke overheidsfinanciering in de weg.

Nu u hier toch bent...

Goede journalistiek kost geld. Leden en donaties maken onze gebalanceerde berichtgeving over biculturaliteit, zingeving en vrijheid mogelijk. Steun ons daarom als u ons werk belangrijk vindt.

Vertel mij meer!
- Advertentie -