15 C
Amsterdam
Home Blog Pagina 843

De hel van salafisten

0

‘Ik hoop dat de hel leeg is’, aldus bisschop Gerard de Korte van ‘s-Hertogenbosch in een uitvoerig interview met de Kanttekening vorig jaar. Dat is niet het geluid dat men in sommige salafistische moskeeën hoort, die nu wegens dubieuze financiering in opspraak zijn geraakt. Daar verwacht men dat de hel juist zeer vol is, om te beginnen met alle moslims die niet honderd procent zuiver in de leer zijn, om van andersgelovigen nog maar te zwijgen.

Helaas is door de Kanttekening nog niet aan De Kortes directe chef, aartsbisschop Wim Eijk, om zijn opinie in deze gevraagd. Afgaande op diens recente kritiek op de huidige paus mag men aannemen dat Eijk in ieder geval sneller kandidaten voor de hel zal nomineren dan zijn Bossche ondergeschikte. In onze protestantse Bible belt weet men daar ook behoorlijk goed de weg. Wat te korte hoofddoekjes zijn voor orthodoxe moslims, zijn te korte rokjes voor orthodoxe gereformeerden. En na seks voor het huwelijk staat straks in beide gevallen Satan met een braadpan klaar.

Dat het in de hel behoorlijk druk was, daaraan werd twee eeuwen geleden in Nederland noch in protestantse noch in katholieke kring echt getwijfeld. Vooral vol met de anderen uiteraard, die vanaf menige kansel als ketters dan wel papen werden verdoemd. Daarover maakte de overheid zich toen even grote zorgen als nu over wat er door sommige imams wordt verkondigd. Eens te meer, omdat dat ook toen in het geval van de katholieken niet van buitenlandse geldstromen los viel te zien. Meestal arm als kerkratten, konden die zich materieel zelden zelf bedruipen. Hun bedehuizen waren toen even ontoereikend als de garages waarin moslimmigranten aanvankelijk onderdak vonden.

Zoals nu de rijke Golf-staten, stonden toen rijke kloosterorden in Rome gereed om in het gat te springen. Ze konden comfortabeler kerkgebouwen betalen dan de inheemse wereldgeestelijken en leverden er meteen een in Rome in de rechte leer geschoolde priester als zielzorger bij. Nederland was tot het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 immers missiegebied. Het katholieke pastoorsbestand bestond zo in de eerste helft van de negentiende eeuw voor een belangrijk deel uit buitenlandse dominicanen, franciscanen, augustijnen en jezuïeten.

Vooral de laatsten hadden in protestantse kring toentertijd vanwege hun bekeringsijver een slechte naam. Meestal net als de Arabische salafisten van nu van huis uit aan een religieus homogene omgeving gewend, konden zij niet altijd overweg met gecompliceerde confessionele verhoudingen die omwille van de maatschappelijke vrede enige terughoudendheid in het in preken gebezigde taalgebruik vergden.

Daarbij kwam dat hun geestelijk opperhoofd, de paus, tot het opdoeken van de Kerkelijke Staat in het kader van de Italiaanse eenwording in 1870, tevens een wereldlijk staatshoofd was. Konden die katholieken daarom wel als loyale onderdanen van de Nederlandse koning worden beschouwd? Die vraag had bovendien fors aan betekenis toegenomen na de samenvoeging van Nederland en België in het Verenigd Koninkrijk in 1815, waarmee driekwart van de onderdanen van Willem I katholiek was. Hoe zou dat driekwart zich opstellen ten opzichte van een koning die door de eigen kerk als een ketter werd beschouwd? En bij de protestanten in het noorden, twee eeuwen lang aan een dominante positie gewend, bestond nu de angst voor roomse overheersing.

Hoe daarmee om te gaan? In zekere zin stuitte de overheid toen op dezelfde obstakels als nu. Er bestond vrijheid en gelijkheid van godsdienst. Het tweede betekende dat wat de één mocht, ook de ander mocht, bijvoorbeeld op het gebied van giften uit den vreemde. Het eerste betekende dat in beginsel elke godsdienst vrij was om zichzelf te organiseren, mits ze zich maar hield aan de wet. Alleen kon de Nederlandse overheid het toen met die vrijheid in de praktijk nog wat minder nauw nemen dan nu, omdat er tot de Grondwet van 1848 geen scheiding van kerk en staat bestond. Den Haag achtte zich zo gerechtigd om zich met de interne gang van zaken te bemoeien. Dat gold vrijwel vanzelfsprekend voor de hervormden, die in 1816 met een interne reorganisatie onder directer gezag van de staat waren gebracht. Toen in 1834 met de afscheiding een aantal rechtzinnige gelovigen met de in hun ogen te vrijzinnig geworden Nederlands Hervormde Kerk brak, leidde dat van staatswege meteen tot jarenlange vervolging.

Maar het gold ook voor de rooms-katholieken. Wantrouwend jegens de intenties van Rome, wilde Willem I ook op hen een sterkere greep krijgen. Dat leidde tot een koninklijk vetorecht bij pastoorsbenoemingen indien de kandidaat van subversieve opvattingen werd verdacht. Daarnaast moesten ook subsidie voor kerkbouw en traktementen voor pastoors de financiële afhankelijkheid van het buitenland verminderen. En ‘Romeinse’ theologische invloeden moesten met een door de staat gecontroleerde nationale priesteropleiding worden tegengegaan. Alleen werd die laatste geen succes. Onder druk van Rome meldde zich niemand als leerling aan. En de scheiding van kerk en staat staat sinds 1848 elke overheidsfinanciering in de weg.

‘Indië verloren, rampspoed geboren’

0
Pax Neerlandica of langdurig conflict in de Oost? Drie deskundigen over onze koloniale oorlogen in Indonesië.

Vorige maand verscheen het boek Koloniale oorlogen in Indonesië: vijf eeuwen verzet tegen vreemde overheersing van journalist Piet Hagen. Daarin worden meer dan vijfhonderd militaire acties, expedities en oorlogen gedocumenteerd die sinds de komst van de Europeanen in Indonesië plaatshadden. De Kanttekening sprak daarover auteur Piet Hagen, Indonesië-kenner Henk Schulte Nordholt en journalist Ad van Liempt, die gespecialiseerd is in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog (1945-1949).

Foto: Singel Uitgeverijen

Wie gaf u het recht forten te bouwen?
‘De Nederlanders waren niet de eerste Europeanen die naar Indonesië kwamen, dat waren de Portugezen’, vertelt Hagen. ‘Hun komst in 1512 zorgde meteen voor oorlog, omdat de Portugezen door middel van geweld handelscontracten probeerden af te dwingen. De Nederlanders deden vanaf 1600 precies hetzelfde.’ Hagen schat, op basis van literatuuronderzoek, dat de koloniale oorlogen in totaal ten minste drie à vier miljoen Indonesische slachtoffers hebben geëist. ‘De twee dodelijkste conflicten waren de Java-oorlog van 1825-1830, die aan zo’n tweehonderdduizend Indonesiërs het leven heeft gekost, en de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd, die mogelijk circa driehonderdduizend Indonesische slachtoffers eiste.’ Behalve die twee grote oorlogen waren er tal van kleinere oorlogen, die vaak ook in elkaar overliepen. ‘Als je de kleine militaire acties ook meetelt kom je op zo’n achthonderd confrontaties uit.’

Volgens Hagen waren de koloniale oorlogen economisch gemotiveerd. ‘De Europeanen wilden de handel monopoliseren. Als Indonesiërs zich daartegen verzetten, kwam het tot oorlog.’ Daarnaast speelde de islam volgens hem een belangrijke rol. ‘De islam gaf de Indonesische strijd tegen de vreemde overheersing een religieuze lading. De Javaanse prins Dipanagara riep tijdens de Java-oorlog een heilige oorlog tegen de Nederlanders uit.’

Hagen concludeert dat er nooit een Pax Neerlandica geweest. ‘Er was altijd wel ergens oorlog. De koloniale situatie was niet normaal. Daartegen verzetten de Indonesiërs zich. In de woorden van een zeventiende-eeuwse vorst in Makassar: ‘Wie gaf u het recht forten te bouwen in een land dat u niet toebehoort?’’ Ook in Nederland hadden mensen kritiek op het kolonialisme. ‘Multatuli (Eduard Douwes Dekker, 1820-1887, red.) met zijn boek Max Havelaar (1860, red.) natuurlijk, maar ook Bredero (1585-1618, red.) en Vondel (1587-1679, red.). Het argument dat je kolonialisme in zijn tijd moet zien en dat het toen heel normaal was klopt derhalve niet.’

Stijfkoppigheid van Nederland
Schulte Nordholt doet onderzoek naar de Nederlandse oorlogsmisdaden die tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië zijn gepleegd. Het rapport moet als het goed is in 2021 verschijnen. Hij licht een tipje van de sluier op. ‘Het is moeilijk te achterhalen hoeveel doden er precies zijn gevallen. Oudere schattingen van circa honderdduizend doden zijn in ieder geval veel te laag. Veel doden, slachtoffers van mortierbeschietingen en bombardementen, werden gewoon niet geteld. Daarnaast zijn enkele tienduizenden doden gevallen als gevolg van onderlinge strijd. De nationalisten van Soekarno (1901-1970, red.) kampten met een opstand van communisten en islamistische rebellen.’

Dat er zoveel doden zijn gevallen aan Indonesische zijde komt volgens Schulte Nordholt door de ‘stijfkoppigheid’ van Nederland. ‘De Verenigde Staten erkenden in december 1948 de Republiek Indonesië, nadat de nationalisten een communistische opstand had neergeslagen. In deze maand vond ook de zogenoemde Tweede Politionele Actie (1948) plaats, waarbij Yogyakarta werd veroverd en Soekarno gevangen werd genomen. Ogenschijnlijk was deze operatie een groot succes, maar Nederland had de oorlog politiek gezien verloren. Den Haag weigerde zich echter bij de werkelijkheid neerleggen. De meeste doden, twee derde van het totaal, vielen in 1949. Indonesische rebellen voerden een guerrillaoorlog en wisten veel Nederlandse soldaten te doden, hoewel er veel meer Indonesiërs omkwamen. Niettemin was dankzij deze guerrillastrijd duidelijk geworden dat Nederland het eiland Java niet bezet kon blijven houden. Daarvoor was het Nederlandse leger gewoon te klein.’

Doofpot
Van Liempt is vooral bekend van zijn boeken over de Tweede Wereldoorlog (1939-1945), maar heeft ook veel over de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog gepubliceerd. Hij vindt het begrip ‘politionele actie’ een ‘storend eufemisme’. ‘Het was gewoon oorlog.’ Toch is hij voorzichtig met harde oordelen. ‘Sommige historici spreken over ‘structureel excessief geweld’, maar ik twijfel. In een oorlog gebeuren heel nare dingen. Oorlog haalt het slechtste in mensen naar boven, maar niet bij iedereen en niet op elke plaats. Maar afschuwelijk geweld is overal aan de orde geweest.’

Van Liempt vertelt in zijn boek De lijkentrein (1997) over de zogenoemde Bondowoso-affaire (1947). ‘Als gevolg van extreme verwaarlozing overleden zesenveertig Indonesische krijgsgevangenen in een goederentrein. De wagons stonden in de brandende zon en de krijgsgevangenen kregen geen water. Het was geen bewuste moord, maar die onverschilligheid was misschien veel erger. Onze regering wilde alles in de doofpot stoppen, maar de zaak werd bekend. Nederland werd op het matje geroepen door de Verenigde Naties, maar probeerde vervolgens de verantwoordelijkheid weer van zich af te schuiven.’

Volgens Van Liempt wilde Nederland Indonesië persé niet opgeven, omdat de Nederlandse elite bang was voor een economische recessie. ‘Indië verloren, rampspoed geboren.’ Het tegenovergestelde gebeurde echter. ‘Dankzij het economische herstel van West-Duitsland ging het ook weer goed met Nederland. We gingen in 1950 juist een nieuwe Gouden Eeuw in.’

Hoewel het alweer negenenzestig jaar geleden is dat Indonesië volledig onafhankelijk werd, is de koloniale periode voor Nederland een allesbehalve gesloten boek. En dat terwijl de generatie die de koloniale periode bewust meemaakte of zij die nog in ‘ons’ Indië hebben gevochten bijna verdwenen is. Voor de geschiedschrijving is dat aan de ene kant jammer, omdat verslagen uit de eerste hand rijke bronnen zijn. Anderzijds hoeft de historicus zich niet meer ‘geremd’ te voelen door de gevoeligheden die het onderwerp de afgelopen decennia kleurden. Voor een goed overzicht moet je voldoende afstand kunnen nemen. In beide is Hagen goed geslaagd.

‘God wil met ons huwen’

0
Waarom gaat iemand elke week naar een kerk, moskee of tempel? Wat zoekt of vindt hij of zij daar? De Kanttekening bezoekt diensten, missen en andere levensbeschouwelijke samenkomsten om daarachter te komen. Deze week: de Volle Evangelie Gemeente Immanuël in Breda.

Ondanks het vroege uur is het een drukte van belang bij de Volle Evangelie Gemeente Immanuël in Breda. Niet alleen is de ruimte tot de nok gevuld; de aanwezigen zingen, klappen en zwaaien fanatiek met hun armen richting de hemel. De zaal wordt hierbij ondersteund door een muziekbandje en Bea Nobbe. Af en toe geeft die laatste uitleg bij teksten op de beamer achter haar. ‘Rechtvaardigen zijn als bomen, want bomen staan ook recht’, houdt ze het publiek voor dat om dit woordgrapje wel lachen kan.

Na het muzikale gedeelte geeft Nobbe het stokje door aan Cees Visser, die voorganger is van de gemeente. Tijdens zijn preek over goddelijke orde en de rol van de mens klinkt regelmatig een ‘halleluja’ of ‘amen’ uit de zaal. Alleen de oproep voor meer vrijwillige schoonmakers voor het kerkgebouw levert minder enthousiasme op. ‘Een slechte zaak, want fysiek schoonmaakwerk is net zo belangrijk als een geestelijke reiniging’, zo vindt Visser. ‘Heer, geef ik naar vermogen of een fooi?’, houdt de voorganger de gemeenteleden niet veel later nog een keer voor. Niets menselijks is de volle evangelist blijkbaar vreemd.

Doop in de heilige geest
De evangelisten, ook wel pinksterchristenen genoemd, vinden hun oorsprong in de jaren vijftig. Evangelist Thomas Lee Osborn (1923-2013) wist toen soms wel honderdduizenden gelovigen op de been te krijgen voor lezingen of genezingscampagnes. Vooral het idee van een persoonlijke en emotionele relatie met God raakte een snaar bij veel mensen uit die tijd. ‘De Osborn-campagne heeft een verandering in het denken van pinksterchristenen bewerkstelligd’, vindt ook Visser.

Wat zijn gemeente vooral onderscheidt van traditionele protestantse kerken is het doopritueel. Waar de meeste christenen hun kinderen dopen als baby gebeurt dat bij de Volle Evangelie Gemeente Immanuël op volwassen leeftijd. Volgens Visser lopen ze daarmee in de voetsporen van Jezus, die zelf op dertigjarige leeftijd gedoopt zou zijn. ‘Doop is in de Bijbel verbonden met geloof en een kindje kan nog niet zelf een keuze maken.’ Anders is ook dat mensen daarbij in de ‘Heilige Geest’ worden gedoopt. Dat houdt in dat niet alleen de christen zich met God verenigt, maar dat andersom God zijn geest laat neerdalen op de pas gedoopte volgeling.

Volgers van volle evangeliegemeenten geloven dat dit neerdalen van de geest bovennatuurlijke gaven met zich meebrengt. Zo zouden mensen waarop de geest van God is neergedaald in staat zijn klanktaal te spreken. ‘Een taal die voor mensen klinkt als een hoop nietszeggend gebrabbel, maar wel door God begrepen wordt. Je krijgt dan de mogelijkheid om de diepste gedachten in je hart in de meest intense aanbidding naar God toe uit te spreken in een taal die hij begrijpt’, vertelt Visser, die later ook de vergelijking maakt met communicatie binnen een huwelijk. Woorden schieten volgens de voorganger namelijk tekort om de pure liefde aan een partner te uiten. ‘Als ik mij volledig concentreer op mijn God en mijn vader dan zegt de Bijbel: Als je God om een brood vraagt, dan geeft hij je geen steen.’

Persoonlijk relatie met God
Wat keer op keer terugkomt in het gesprek met Visser is zijn geloof in een persoonlijke band met de almachtige en de doorontwikkeling daarvan. ‘God wil met ons huwen’, gooit hij er halverwege het interview uit. ‘Het idee daarbij is dat God in den beginne alleen was en uit verlangen naar een partner de mens creëerde. Daarbij is het uiteindelijke doel dat de mensheid zich blijft ontwikkelen tot die door God tot zich genomen kan worden. De innerlijke mens leeft dan ook al samen met Jezus in hemelse sferen, al ligt nog steeds een immense taak in het verschiet. Een pottenbakker kan een prachtig potje bakken, maar er blijft een verschil tussen maker en potje. God is de onveranderlijke, maar in alles wat hij geschapen heeft zie je leven, groei en ontwikkeling en dat gaat ook in de hemel door.’

Eén van deze veranderingen op aarde is volgens Visser de manier van evangeliseren. Zo gingen pinksterchristenen in de jaren zestig en zeventig nog regelmatig de straat op. ‘Het is een gebruik uit die tijd die toen best vruchten opbracht, maar nu niet meer. We willen effectief zijn.’ Tegenwoordig zoekt de gemeente dan ook nieuwe bekeerlingen via het internet en door het goede voorbeeld te geven. ‘Als mensen mij ontmoeten mogen ze iets van mij herkennen van Jezus Christus, in die zin evangeliseer ik.’

Kwade geesten
‘Waar God bij volle evangelisten een duidelijke invloed heeft op het wereldlijke domein zijn er ook kwade geesten. Het duidelijkste bewijs daarvan is te zien aan de verdeeldheid binnen de christelijke kerk. Bij elk ‘ja’ richting Jezus klinkt er ook een ‘nee’ van een vijand die je daarvan af wilt houden’, vertelt Visser. Binnen evangelische gemeenten zorgt dat volgens de voorganger voor veel starheid, iets dat vooral Christa Visser aan het hart gaat: ‘Ook in onze kringen zijn er verschillen in geslopen door de jaren heen. Het is dan ook goed om landelijk bij elkaar te komen met de vraag of de heer ons weer één wilt maken.’

Zelf neemt Volle Evangelie Gemeente Immanuël overigens ook een unieke positie in, blijkt even later. Zo wordt Jezus niet gezien als God, maar als een mens verwekt door God. De vergelijking met Jehova-getuigen, die Jezus eveneens als mens zien, gaat volgens Christa Visser daarentegen niet op. Zijn verwerking door God maakt hem volgens volle evangelisten toch anders dan andere mensen. ‘Jezus is al onze aanbidding waard.’

Een andere groep waar de Vissers niet mee vergeleken wensen te worden is de Toronto Blessing. Hoewel deze opwekkingsbeweging ook geesten uitdrijft en praat in klanken, houdt de vergelijking daar volgens hen op. Vooral het letterlijk slaan van mensen om kwade krachten te verdrijven gaat het voorgangersechtpaar veel te ver. ‘God richt mensen op en gooit ze niet tegen de grond’, vindt Visser, die daar meteen haastig aan toevoegt verder geen oordeel te willen vellen over deze opwekkingsbeweging. Het uitdrijven van geesten gaat er volgens de Vissers een stuk rustiger aan toe in hun gemeente. De demonische schim in iemand wordt gemaand het lichaam te verlaten en daar blijft het bij. Beelden zoals die uit de film The exorcist (1973) komen bij de Volle Evangelie Gemeente Immanuël niet voor. ‘Dat heeft niets met liefde te maken.’

Op de vraag hoe men kan weten of iemand geen psychologische aandoening heeft komt meteen een wedervraag van mevrouw Visser. ‘Maar is dat geen gevolg van…? Waar komen deze problemen oorspronkelijk vandaan?’ Wel maakt mevrouw Visser een uitzondering voor mensen die een hersenbeschadiging hebben opgelopen. In dat geval is het afwijkende gedrag te danken aan beschadigd hersenweefsel. Zelf zou ze overigens ook een medisch wonder hebben meegemaakt in 1979. ‘Ik had tweeënveertig graden koorts, een bloedvergiftiging en artsen dachten dat ik zou sterven. Een gebed met de voorganger van mijn gemeente gooide die verwachting echter in het water. Vanaf dat moment was ik direct genezen. In mijn medische dossier staat ook dat ik op bovennatuurlijke wijze genezen ben en dat vind ik heel bijzonder.’

Geen strenge gemeente
De voorganger en zijn vrouw vinden zichzelf geen strenge gemeente. Er zou geen onderlinge controle zijn. De Bijbel zou geen geboden opleggen, maar richtlijnen en adviezen geven. De Vissers hebben het dan ook liever over het juiste voorbeeld geven en wijzen op de juiste weg. Hoe dwingend deze aanwijzingen zijn blijft daarentegen ietwat onduidelijk. Zo heeft de kerk geen zwarte lijst met duivelse muziek, maar worden er wel gesprekken gevoerd met kinderen en jeugd daarover. Relaties tussen mensen van verschillende kerken worden niet verboden. Christa Visser vraagt zich wel openlijk af hoe vruchtbaar zo’n verbinding kan zijn. ‘Verenging van alle christelijke kerken wordt als ideaal gezien, maar interkerkelijke diensten krijgen het stempel ‘oppervlakkig’.’

Toch zit er achter dit fundamentalisme een duidelijk verschil met zwarte kousenkerken. Waar strenggereformeerden vooral lijken te geloven uit angst om de boot niet te missen, klinkt er bij de volle evangelisten vooral een verlangen. Een wens om zichzelf en anderen door te ontwikkelen naar een goddelijk niveau. Of zoals Visser het zelf verwoord: ‘We groeien nu innerlijk samen met Christus, dat is de bedoeling van Jezus. We willen daarin thuisraken en we zoeken naar het meerdere. Het evangelie is nog geen afgerond geheel.’

Etnische profilering van verwarde personen

0

De man die onlangs in Den Haag een aantal mensen met een mes aanviel was vanwege ‘verward gedrag’ bij de politie bekend. Toch wordt hij verder onderzocht. Getuigen van het incident zouden hem ‘God is groot’ in het Arabisch hebben horen roepen. Ook zou hij geprobeerd hebben iemand met het mes de keel door te snijden. Het incident vond plaats op de grens van het Laakkwartier en de Schilderswijk. ‘Twee probleemwijken zullen we maar zeggen’, aldus een journalist. Allemaal dus ‘indirect bewijs’, zoals dat technisch heet, of eigenlijk gewoon ongefundeerde speculatie.

Op het moment dat ik deze column schrijf loopt het onderzoek nog, dus we weten nog niets met zekerheid, alleen dat de dader een Syrische vluchteling is met een verblijfsstatus. Alle reden zou ik zeggen om voorzichtig te zijn met conclusies over motieven. Maar niets van dat alles op sociale media en in de pers. ‘Een Syriër? Oké, hou maar op, we weten genoeg, die moet terroristische motieven hebben.’

Terwijl op sociale media een ware storm woedde, werd in talkshows en actualiteitenprogramma’s beschaafd gespeculeerd over het incident en de betekenis ervan. Maar ook daar was de teneur eigenlijk dezelfde als op sociale media. Hoe kunnen we van dit incident linksom of rechtsom toch een terroristische aanslag maken? Is niet elke terrorist een verwarde geest? Is niet elke gelovige eigenlijk de weg kwijt? Een man die verward is en mensen met een mes aanvalt, en ook nog uit Syrië afkomstig is, is kennelijk op voorhand politiek of religieus gemotiveerd en dus gevaarlijk. Dat heet ‘etnische profilering’.

Er kleven twee levensgrote problemen aan deze redenering. Om te beginnen de racistische ondertoon. Als je als witte autochtone Nederlander dood en verderf zaait, dan moet je het wel van de daken schreeuwen dat je politieke motieven had, maar als je Syriër bent dan zullen anderen die motieven wel voor je invullen. Hoef je niets voor te doen. Alleen maar Syriër zijn of Marokkaan. Neem de man die in juni vorig jaar op Amsterdam Centraal Station op mensen inreed, omdat hij onwel werd. Zelfs toen duidelijk werd dat de man (een Marokkaan die diabetes had en vanwege de vasten wellicht onwel was geworden) geen enkel motief had voor zijn daad, werd op sociale media gesuggereerd dat de politiek bewust de feiten probeert te verdoezelen. Schrijver Leon de Winter, die geen gelegenheid voorbij laat gaan om haat tegen moslims aan te wakkeren, noemde het ‘zelfbedrog’.

Het tweede probleem is de onvermijdelijke nasleep van zoiets als het steekincident in Den Haag. Als onomstotelijk wordt aangetoond dat het bij de aanval in Den Haag om een verwarde geest ging en er geen enkele aanleiding is aan te nemen dat er meer aan de hand was, dan zijn er twee scenario’s denkbaar. De ene is dat de Leon de Winters van deze wereld menen dat we hier andermaal door de autoriteiten bedonderd worden en dat ‘feiten’ onder de tafel worden geveegd. Het andere scenario is nog kwalijker, namelijk dat de discussie als een nachtkaars uitgaat. Iedereen gaat over tot de orde van de dag. Dat zagen we ook toen zes jaar geleden bleek dat de dader van de moord en verkrachting van Marianne Vaatstra in 1999 een uit de klei getrokken Friese boer bleek te zijn en niet zoals direct werd aangenomen een bewoner van het nabij gelegen asielzoekerscentrum. Heel snel na de veroordeling van dader doofde de discussie uit, want het ‘het was toch onbegrijpelijk dat zo’n liefhebbende vader zulke dingen doet’. Het ging niet om waarheidsvinding en om verantwoordelijkheid voor het trekken van ongefundeerde conclusies. De moord was een gelegenheid bij uitstek om nog maar eens duidelijk te maken dat die asielzoekers een gevaar vormen.

Ook als straks blijkt dat het inderdaad om een verward persoon gaat en niets meer, dan heeft de geruchtenmachine zijn schadelijke werk al gedaan. Door alleen al te suggereren dat het misschien, wellicht, eventueel iets met religieuze motieven te maken zou kunnen hebben en het t-woord valt, dan krijgt zo’n discussie een totaal andere wending. Het vergoot de diepe kloof die er in de samenleving al bestaat. Het zet zaken onnodig op scherp en drijft bevolkingsgroepen uit elkaar. Zoiets zou enigszins voorkomen kunnen worden wanneer, als het niet om een daad van terrorisme ging, ook een discussie zou worden gevoerd. Een discussie over zelfreflectie en zorgvuldigheid en over de vraag hoe schadelijk dit soort stemmingmakerij is en hoe we ook door zulke trieste gebeurtenissen dichter tot elkaar kunnen komen.

Xenofobie is niet selectief

0

In zijn NRC-column van 1 mei kaartte Paul Scheffer het opkomend ‘hedendaags antisemitisme’ aan. Daarmee doelde hij op uitingen van antisemitisme onder moslimmigranten en hun nakomelingen in Europese landen en verwees daarbij onder meer naar de schokkende moord op de vijfentachtigjarige Mireille Knol in haar Parijse flat. Knol, die de Holocaust overleefde, werd afgelopen maart op gruwelijke wijze vermoord door twee jonge mannen met een crimineel verleden, onder wie haar buurman, die haar woning vervolgens in brand staken. Omdat beide mannen nakomelingen zijn van migranten uit islamitische landen, verklaarde Justitie al snel dat het motief voortkwam uit antisemitisme. Hoewel het laatste woord daarover nog niet is gezegd, lijkt antisemitisme zeker een rol te hebben gespeeld. Mogelijk zijn de daders geïnspireerd door andere moorden op Joden voortkomend uit extremistisch islamitisch terrorisme.

Scheffer verbindt de moord vervolgens met de bevindingen van een bekend Amerikaans onderzoeksbureau, Pew Research Center, waaruit blijkt dat in islamitische landen – wanneer gevraagd naar hun opinie over Joden – velen een ongunstig beeld blijken te koesteren. In Turkije geldt dat voor vierenveertig procent van de ondervraagden en in Marokko is dat zelfs achtenzeventig procent. Daaruit leidt Scheffer af dat het nieuwe antisemitisme (onder moslims) door migratie naar West-Europa wordt geïmporteerd en dat het dus niets te maken heeft met de gemarginaliseerde positie van veel van hun kinderen alhier. Die conclusie zou worden ondersteund door een onderzoek van Ruud Koopmans uit 2008, waaruit blijkt dat veertig procent van de moslims in Nederland Joden wantrouwen. En daar komt nog bij dat antisemitisch gedachtegoed via salafistische stromingen in Nederland wordt geïmporteerd.

Tot zover Scheffer. Hoewel de relatie tussen salafisme minder eenduidig is dan hij laat voorkomen en er op het onderzoek van Koopmans door collega’s stevige kritiek is geuit, blijft het een feit dat antisemitisme onder een deel van de migranten uit islamitische landen, vooral onder hun nakomelingen, een zorgelijk fenomeen is. Zoals Annemarike Stremmelaar en ik onlangs in onze studie over de relatie migratie en antisemitisme, onderdeel van een Europees onderzoek gecoördineerd door het Pears Institute for the Study of Antisemitism, ook vaststelden.

Het probleem met Scheffers analyse is echter zijn eenzijdigheid, gebrek aan een bredere context en de onuitgesproken suggestie dat antisemitisme tegenwoordig een importfenomeen is, verbonden aan migratie, en het inheemse klassieke antisemitisme er nauwelijks meer toe doet.

Als hij zich in de recente rapporten van het Pears Institute had verdiept, dan zou hij wellicht tot een andere conclusie zijn gekomen. Zo blijkt om te beginnen dat in alle landen in de afgelopen twintig jaar het aantal antisemitische incidenten juist sterk is gedaald en waar het gaat om de betrokkenheid van tweede generatie jongeren met een Marokkaanse, Turkse of Algerijnse achtergrond hun antisemitisme nauw is verbonden met het Israëlisch-Palestijns conflict en niet zozeer met moslimfundamentalisme. Vooral tijdens de Tweede Intifada (2000-2005) werden Joden in West-Europa op straat regelmatig uitgescholden en aangevallen, ook in Amsterdam, waarbij zij over één kam werden geschoren met de politiek van de Israëlische staat.

In Nederland maakten voornamelijk zonen van Marokkaanse gastarbeiders zich aan dit antisemitisme schuldig en nauwelijks de generatie van de ‘gastarbeiders’ uit Turkije en Marokko zelf. Niet zo vreemd wanneer we bedenken dat antisemitisme in Marokko in de jaren zestig een marginaal fenomeen was. Maar ook de vluchtelingen uit het Midden-Oosten en de Hoorn van Afrika (Irak, Iran, Afghanistan, Somalië) die gedurende de jaren negentig in groten getale naar Nederland kwamen, waren niet of nauwelijks betrokken bij antisemitische incidenten. Hetzelfde geldt voor de recente vluchtelingen uit dezelfde herkomstgebieden. Op enkele uitzonderingen na – zoals de Syrisch-Palestijnse asielzoeker die de ruiten stuksloeg van het Joodse restaurant Hacarmel aan de Amstelveense weg, mogelijk omdat de Israëlische vlag zijn woede wekte – zijn zij nauwelijks betrokken bij antisemitische incidenten. Er mag in die landen van herkomst dan negatief over Joden worden gedacht, dat vertaalt zich blijkbaar niet automatisch in antisemitisch gedrag in de Europese landen waar zij zich vestigen. Scheffers suggestie van import via immigratie berust dan ook op een zeer wankele basis.

Daar komt bij dat het inheemse, klassieke antisemitisme nog steeds springlevend is, vooral in extreemrechtse kringen, maar ook bij links, waar de grens tussen de Joden en de Israëlische politiek niet altijd even duidelijk wordt getrokken. Zeker in Oost-Europa is er sprake van een oplevend antisemitisme waarbij antisemitische complottheorieën – zoals dat de Joden (met George Soros als kwade genius achter de schermen) stiekem miljoenen moslims Europa zouden binnensluizen om ‘onze’ beschaving te vernietigen – gretig aftrek vinden. Inmiddels is dat klassiek antisemitisme ook gemeengoed geworden binnen extreemrechts in West-Europa, waar het een onzalige verbintenis is aangegaan met ideeën over ‘omvolking’ waar politici als Thierry Baudet het idee dat massa-immigratie een existentieel probleem vormt met graagte uitventen. Vooral binnen extreemrechtse stromingen in Duitsland, dat verantwoordelijk is voor een aanzienlijk deel van de incidenten, en aanhangers van het Front National in Frankrijk, is de grens tussen antisemitisme en islamofobie erg dun.

Willen we het hedendaagse antisemitisme echt begrijpen, dan zullen we de fixatie op moslims dan ook moeten laten varen en ons realiseren dat het onderdeel is van een algemene golf van xenofobie, waarbij zowel Joden, moslims, maar ook homoseksuelen, Roma en immigranten in het algemeen, zich zien geconfronteerd. Of, zoals de directeur van het Museum voor de Geschiedenis van Poolse Joden, Dariusz Stola, het onlangs zo kernachtig uitdrukte in The Economist: ‘Xenofobie is niet selectief.’

‘Samenspanning tussen media, politici en oligarchen is wijdverbreid’

0
‘Peevski is één van de belangrijkste gereedschappen van de Bulgaarse politieke maffia om Bulgaarse bedrijven af te persen.’

Hij was vroeger staatssecretaris en even baas van de geheime dienst, nu bezit hij radio- en tv-zenders, kranten en tijdschriften die hij inzet om zijn tegenstanders zwart te maken. Hij zit in de politiek, is puissant rijk en geldt als één van de machtigste Bulgaren. In zijn universum bestaat geen grens meer tussen boven- en onderwereld. Een profiel van Deljan Peevski, Bulgaars mediamagnaat en voor de meeste Bulgaren de vleesgeworden corruptie.

Geen beter moment om een oligarch naar zijn mening te vragen dan wanneer hij naar het buitenland gevlucht is. Het spel om de macht heeft hij verloren, maar hij zit nog vol rancune – een uitgelezen kans om eens vriendelijk te informeren naar zijn voormalige compagnons. Het is dan ook in buurland Servië waar de Bulgaarse ex-oligarch Tzvetan Vasilev, in eigen land gezocht wegens verduistering, zijn woede over zijn voormalige maatje en mediamagnaat Deljan Peevski de vrije loop laat. ‘Peevski is één van de belangrijkste gereedschappen van de Bulgaarse politieke maffia om Bulgaarse bedrijven af te persen. Hij is het zichtbare deel van een nogal grote ijsberg van corruptie’, aldus Vasilev tegen zakenblad Forbes.

De woede-uitbarsting van Vasilev werd eind vorige maand even extra relevant. Bulgarije heeft de minst vrije pers van de Europese Unie, zo blijkt uit een recent rapport over persvrijheid wereldwijd van Reporters Without Borders, een internationale niet-gouvernementele organisatie die onderzoek doet naar persvrijheid. Volgens het rapport staat Bulgarije op de wereldranglijst op de honderelfde plek. Twaalf jaar geleden stond het land nog zesendertigste. Extra pijnlijk is dat Bulgarije ook nog eens de minst vrije pers van heel de Balkan heeft. Landen zoals Macedonië en Montenegro hebben hun persvrijheid volgens de ngo beter voor elkaar dan EU-lid Bulgarije.

In zijn rapport maakt Reporters Without Borders in het bijzonder melding van de buitensporige hoeveelheid mediamacht die één Bulgaar naar zich toe heeft weten te trekken, de door Vasilev zo gehate Peevski. ‘Samenspanning tussen media, politici en oligarchen is wijdverbreid. De meest beruchte belichaming van deze stand van zaken is Peevski’, aldus de ngo. De mediamagnaat bezit een aantal radio- en tv-zenders. In de wereld van kranten en tijdschriften is zijn macht het grootst. Volgens Reporters Without Borders controleert de mediamagnaat maar liefst tachtig procent van alle Bulgaarse gedrukte media.

Zijn imperium heeft Peevski grotendeels te danken aan de connecties van zijn moeder Irina Krasteva, voormalig hoofd van de Bulgaarse nationale lotto. Officieel staat niet Peevski aan het hoofd van de Nieuwe Bulgaarse Media Groep (NBMG), maar Krasteva. Peevski’s moeder kocht vanaf 2007 Bulgaarse kranten en televisiezenders op. Peevski had destijds iets anders te doen. Hij was op zijn vijfentwintigste staatssecretaris geworden, op het ministerie van Noodsituaties, daarbij vermoedelijk geholpen door connecties van zijn moeder. Ook vandaag de dag is Peevski politiek actief, hij zit in het parlement voor oppositiepartij Beweging voor Rechten en Vrijheden.

‘De verworven macht gebruiken Peevski en zijn moeder op hun beurt om de Bulgaarse politieke elite een handje te helpen’, zegt Stojana Georgieva, oprichter en hoofdredacteur van nieuwswebsite Mediapool, tegen de Kanttekening. ‘Peevski’s media brengen tegenstanders in diskrediet, voeren campagne voor hem en negeren bepaalde onderwerpen. In het meest verontrustende geval is het keiharde propaganda tegen noodzakelijke hervormingen, omdat die niet in het belang van de oligarchen zijn.’

Journalisten die zich niet aan de heersende normen houden worden gecorrigeerd. In een peiling van de Vereniging van Europese Journalisten verklaarde negentig procent van de Bulgaarse journalisten dat er van hogerhand frequent in hun werk wordt ingegrepen. Kritische stukken worden dan aangepast of uit de krant geweerd.

De concentratie van macht rond één persoon was voor Georgieva en een aantal andere onafhankelijke Bulgaarse media aanleiding om vorig jaar in Brussel te protesteren tegen het ‘quasi-monopolie’ van Peevski. Het is moeilijk om de omvang van Peevski’s imperium goed in kaart te brengen. Zeker is dat hij zes kranten heeft, maar het is een publiek Bulgaars geheim dat zijn invloed veel verder reikt. Peevski zou onder meer de baas zijn over de distributie van Bulgaarse kranten, maar ook actief zijn in bijvoorbeeld de bouw. Ook was hij lange tijd de baas bij Bulgartabac, wat hem een verbod opleverde om Turkije te betreden – dat land ziet hem als sigarettensmokkelaar. ‘Bulgarije mist transparantie als het gaat om het eigendom van bedrijven. Het is eenvoudig om te verbergen wie ergens de baas is, via offshorebedrijven of door het aanstellen stromannen. Op die manier kan Peevski claimen dat hij helemaal geen monopolie heeft’, zegt Georgieva.

Dat is precies wat Peevski’s media over de protesten in Brussel schreven. Het weekblad Europost beschuldigde de demonstrerende media in een redactioneel commentaar van ‘goedkope manipulatie’ om ‘het fiasco’ van de protesten te verhullen. De protesterende media zelf betitelden Europost als ‘nepnieuwsfabriek’. Peevski heeft helemaal geen monopolie in de media volgens hen, kijk maar in de officiële bedrijfsregisters.

Ook buiten de directe invloedssfeer van Peevski houden media rekening met de wensen van de Bulgaarse overheid. Nova en bTV, de twee grote televisienetwerken met een buitenlandse eigenaar, willen volgens Georgieva niet uitgeroepen worden tot vijand van de staat. ‘Dus behandelen ze belangrijke onderwerpen oppervlakkig of alleen vroeg in de ochtend, als mensen hun kinderen naar school brengen.’

De reden dat veel onafhankelijke media de kliek rond Peevski te vriend willen houden is simpel: ze zijn afhankelijk van de Bulgaarse overheid voor inkomsten. Betalende nieuwsconsumenten zijn er te weinig in Bulgarije. De Bulgaarse advertentiemarkt stelt mede door de hoge concurrentie en de economische crisis niet zo veel voor. Grootste adverteerders zijn de Bulgaarse staatsbedrijven, volgens een analyse van weekblad Capital. Europese fondsen voor de journalistiek zijn er wel, maar het is de Bulgaarse staat die het EU-geld verdeelt. Andere inkomstenbronnen zijn het verkopen van ‘content’ of, tot voor kort, het lenen van geld bij de bankroete bank van Vasilev.

Hoe Georgieva haar journalistieke ethiek te midden van die marktomstandigheden overeind houdt? ‘Wij krijgen geld van de America for Bulgaria Foundation. Als zij ons niet zouden steunen, zou ik niet weten wie ik zou moeten bellen.’

Kan het gebrek aan persvrijheid de Bulgaren zelf dan helemaal niets schelen? Eén keer werd Peevski’s machtsconcentratie de inwoners van het land te gortig. In 2013 werd de mediamagnaat door een nieuw aangetreden regering benoemd tot hoofd van de geheime dienst, tot woede van de Bulgaren. Het was het startschot voor maandenlange protesten tegen de regering, die doorgingen nadat Peevski zijn nieuwe functie had opgegeven. Iets meer dan een jaar later trad de regering af.

Sindsdien is Peevski in Bulgarije het symbool voor alles wat walmt naar corruptie en machtsverstrengeling. Begin dit jaar beschuldigden president Roumen Radev en premier Bojko Borissov, afkomstig van verschillende partijen, elkaar publiekelijk van banden met Peevski. Het was een schijngevecht, achter de schermen hebben ze zijn kranten en tv-zenders allebei nodig.

Opvallend is dat de mediamagnaat tegenwoordig voorzichtig terugtrekkende bewegingen maakt. Naar eigen zeggen wil hij niet langer initiatieven ontplooien in Bulgarije door de ‘lastercampagne’ tegen hem. Een Iers bedrijf nam de NBMG in 2014 over, maar achter de schermen zouden Peevski en zijn moeder nog aan de touwtjes trekken. Een soortgelijk bericht deed vorige maand de ronde. Peevski zou vijftig procent van de aandelen van zijn kranten overdoen aan een filmproducent. Of het bericht grote of helemaal geen consequenties heeft voor het medialandschap in Bulgarije is lastig te zeggen. Georgieva vermoedt dat het een nieuwe schijnbeweging is. ’Misschien is het een manier voor het filmbedrijf om dichter bij de elite te komen en zo minder belasting te betalen. Of misschien wil Peevski zijn imago verbeteren’, oppert ze. De mediamagnaat zelf geeft geen commentaar.

Leven onder de Rode Khmer

0
‘Of de Rode Khmer-tijd uiteindelijk goed of slecht was, dat weet ik niet, maar ik weet wel dat het leven vroeger een stuk eenvoudiger was.’ 

Ontruiming van de steden en collectieve verhuizing naar het platteland om daar als dwangarbeider rijst te verbouwen. Afschaffing van geld, familie, woorden die individualiteit uitrukken. Executies, foltering, hongersnood en verdwijning. Het leven van een Cambodjaan onder het bewind va de Rode Khmer anno 1975. Een nachtmerrie. Toch kijken sommige Cambodjanen met opmerkelijke mildheid terug op de horror van Pol Pot (1925-1998). Veertig jaar na dato doet onze correspondent Tieme Hermans verslag vanuit Cambodja.

Vanuit het rijstveld zagen de boeren een hoge muur die verrees rond de plek waar vroeger een meertje lag. Ze zagen niet wat er achter die muur gebeurde en hoorden slechts nationalistische muziek uit de luidsprekers schallen. Wat muziek en de muur moesten verhullen was dat het vroegere meertje in een executieplaats annex massagraf was veranderd waar duizenden landgenoten omgebracht werden. Mannen, vrouwen en kinderen, tot volksvijand bestempeld en op beestachtige wijze omgebracht.

Dit jaar is het precies veertig jaar geleden dat het Vietnamese leger Cambodja binnenviel en het land bevrijdde uit de ijzeren greep van de ultra-maoïstische Rode Khmer. Overal in Cambodja zijn de sporen nog te zien van de allesverwoestende genocide die het regime van Pot pleegde, toch kijken niet alle Cambodjanen met donkere blik terug op deze jaren.

De machtsovername van Pot in het door oorlog verscheurde Cambodja van 1975 was het startsein voor een bizar communistisch experiment. De verwezenlijking van een utopie die zijn wortels had in de communistische ideeën van Mao Zedong (1893-1976). Cambodja moest een enorm boerencollectief worden en de grootste rijstproducent ter wereld, geleid door boeren en met niets anders dan boeren. Na de machtsovername schafte Pot het geld af, verbrak hij vrijwel alle betrekkingen met het buitenland, sloot hij scholen, postkantoren, tempels en ziekenhuizen en evacueerde hij de gehele bevolking onder dwang uit de steden. De hoofdstad Phnom Penh veranderde in een spookstad en in lange colonnes werden haar bewoners op vaak dodelijke marsen naar werkkampen en collectieve boerderijen op het platteland gestuurd. Iedereen, inclusief zieken, mensen met een beperking en jonge kinderen werd de rijstvelden in gedreven om zich daar twaalf tot vijftien uur per dag kapot te werken. Wie zich verzette of niet mee kon komen werd ter plekke geëxecuteerd. Datzelfde gold ook voor wie als klassenvijand werd aangemerkt. En dat waren er heel wat – ambtenaren en militairen van de verdreven regering Lon Nol, geestelijken, de intelligentsia. Kunnen lezen en schrijven was een gevaarlijke vaardigheid, zelfs het dragen van een bril kon een doodvonnis betekenen.

‘Als je wilt vissen, moet je eerst het water zuiveren’, zei één van de Rode Khmer-leiders Khieu Samphan (1931-) tegen zijn volgelingen. De eenenzestigjarige boer Kosal is voormalig lid van de Rode Khmer en begrijpt wel waarom het regime de samenleving moest zuiveren voordat ze echt resultaat kon boeken. ‘Ik moet ook mijn rijstveld omspitten en ongewenste elementen verwijderen. De vraag is alleen: hoe ver wil je gaan?’ Op de vraag of Kosal wist wat er gebeurde met deze die ongewenste elementen, kijkt hij wat stil voor zich uit en zucht. ‘We wisten niets, maar vermoedden het.’

In slechts drie jaar, acht maanden en twintig dagen kwam naar schatting ruim een kwart van de circa acht miljoen Cambodjanen om het leven door ondervoeding, ziekte of executie in één van de zogenaamde killing fields. Deze ‘moordvelden’ waren vaak niet meer dan een ommuurd stuk land of een open plek in de jungle waar vijanden van het regime werden omgebracht. In Choeung Ek, één van de talloze kampen, werden in deze periode naar schatting circa zeventienduizend gevangenen uit de hoofdstad Phnom Penh geëxecuteerd. Om kogels uit te sparen gebruikte de Rode Khmer alles wat ze maar om handen had zoals schoffels, knuppels en zelfs gekartelde palmbladeren waarmee slachtoffers de keel mee werd doorgesneden.

Ook in Anlong Veng, gelegen in een bergachtig gebied aan de Thaise grens, vonden massamoorden plaats, ondanks dat de steun voor de Rode Khmer hier groot was. Het was in deze afgelegen en moeilijk toegankelijke regio waar de guerrilla’s al in begin jaren zeventig hun basis hadden en de dienst uitmaakten. En ook hier, in de jungle niet ver buiten het stadje, ligt een killing field waar naar schatting circa drieduizend mensen zijn omgebracht.

De vierenveertigjarige Sokoeun geeft les op de middelbare school van Anlong Veng. Hij legt uit dat toen de Vietnamezen in 1978 het land binnenvielen om de Rode Khmer te verjagen, veel leiders van het regime zich als guerrilla’s in deze dunbevolkte, dicht begroeide en bergachtige regio vestigden. ‘De Vietnamezen hadden het gebied echter nooit echt onder controle en toen zij hun troepen in 1989 terugtrokken en het land overdroegen aan de nieuwe regering van Hun Sen, bleef de Rode Khmer hier de lakens uitdelen.’ Het bewind van de Rode Khmer in Anlong Veng duurde voort tot de partij in 1997 uiteenviel en Pot in 1998 onder verdachte omstandigheden stierf.

Volgens Sokoeun deed de Rode Khmer goede dingen voor de boeren zoals het graven van irrigatiekanalen. ‘Maar… werd je bestempeld als ongewenst element, dan belandde je daar. Ook in Anlong Veng leefden mensen in angst’, zegt hij, wijzend in de richting van de dichte jungle.

‘De dag dat de soldaten van de Rode Khmer kwamen, was iedereen bang’, vertelt de zeventigjarige tuinman Chanthou uit een dorpje vlak buiten Anlong Veng. ‘Lokale vrijwilligers, gewoon jongens uit de buurt, kwamen gewapend langs de deur om al ons kookgerei in beslag te nemen. Vanaf die dag bepaalden zij wanneer, wat en vooral hoeveel we te eten kregen in gemeenschappelijke gaarkeukens.’ Om aan wapens te komen, verkocht de Rode Khmer zoveel mogelijk rijst uit de landbouwcollectieven aan China. Ten koste van de voedselvoorziening voor de bevolking. Boeren kregen dagelijks vaak niet meer dan twee kleine kommetjes waterige rijstpap. Wat natuurlijk volstrekt ontoereikend was voor mensen die van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat op het land werkten. ‘Wij hadden gelukkig nog een paar bananenbomen en wat groenten die we naast ons huis verbouwden,’ legt Chanthou uit. ‘Maar de stadsmensen hadden het pas echt zwaar. Zij kwamen in een lange stoet vanuit de steden naar de dorpen gelopen en werden van de ene op de andere dag gedwongen om op het land te werken. Als ze moe waren, werden ze geslagen en veel ervan werkten letterlijk tot ze erbij neervielen.’ De lokale vrijwilligers kregen het recht om vijanden van de Rode Khmer te doden. ‘Ze konden je al doden als je te moe was om te werken, een bril droeg of een banaan plukte voor je hongerige kind.’

Chanthou en zijn familie zeggen er vrij goed vanaf te zijn gekomen omdat ze al op het platteland woonden en gewend waren aan het zware werk. Ook werden boeren vaak beter behandeld dan de dwangarbeiders uit de stad, omdat zij al voldeden aan het klasseloze ideaal van Pot waarin iedereen boer was. Toch werden ook de boeren in Anlong Veng gedwongen in een collectief te wonen, werden traditionele familiebanden verboden en leefden ze in de permanente angst om van de ene op de andere dag te verdwijnen.

De drieënvijftigjarige Taing is rijstboer. Hij gelooft dat Pot in wezen niet zo slecht was. ‘Hij zorgde goed voor de boeren en had een hele eerlijke maatschappij voor ogen, maar zijn plannen werden gedwarsboomd door de KGB, de CIA en de Vietnamezen, die allemaal streden om invloed over Cambodja.’ Taing vertelt dat de leiders van de Rode Khmer paranoïde werden en ze niet meer wisten wie ze konden vertrouwen, waardoor hun zuiveringsacties steeds agressiever en willekeuriger werden. ‘Het water bleef troebel en de Rode Khmer zag steeds meer vijanden. Aan deze paranoia ging de staat ten onder.’

Taings vader werd op jonge leeftijd uit eigen overtuiging lid van de Rode Khmer, maar over wat hij precies in die duistere jaren deed werd nooit gepraat. ‘Dat is iets Cambodjaans. Ik weet dat er schaamte is over wat er gebeurd is in die jaren, dus uit respect heb ik hem zijn verhaal mee in het graf laten nemen.’ Wel weet Taing dat zijn vader geen echte communist was en dat de meeste guerrilla’s onopgeleide boerenjongens waren die geen kennis hadden van politiek, maar die wel geloofden in een Cambodja voor de Cambodjanen, gezuiverd van buitenlandse invloeden en geleid door mensen die in ogen van de Rode Khmer een puur en eerlijk leven leiden, de boeren dus.

Net als zijn buren woont Taing in een eenvoudig houten hutje op palen met een golfplaten dak en reclamedoeken als isolatie. Binnen liggen vloermatrasjes, een paar boeken en een oude radio. Onder het huisje wordt gekookt en scharrelen wat kippen rond. In de naastgelegen hutjes liggen mannen in hangmatten te wachten tot de heetste uren van de dag voorbij zijn en kinderen in gescheurde kleren rennen buiten rond. Overal ligt plastic en half verbrand huisafval.

Anlong Veng. Het is niet moeilijk je voor te stellen hoe het er hier enkele decennia geleden uitzag. Net als in de omringende dorpen zijn de meeste huisjes nog altijd gemaakt van hout en golfplaten. In het droge seizoen zijn de straten droog en stoffig, in het regenseizoen verandert alles in een modderpoel. Het Rode Khmer-leger van jonge, ongeschoolde boeren dat destijds uit dit afgelegen oord naar de hoofdstad Phnom Penh reisde, moet zich verbaasd hebben over de weelderige koloniale villa’s, de witte overheidsgebouwen en de luxe restaurants aan de oever van de rivier. En de propaganda geloofd hebben dat de stadse rijkaards armoede en ongelijkheid hadden veroorzaakt en vijanden van het volk waren.

Sinds het verdwijnen van de Rode Khmer is het leven op het platteland er in materieel opzicht zeker op vooruit gegaan. Er is stroom, veel mensen hebben een brommer en verderop staat een dorpskliniek. In het stadje Anlong Veng staat zelfs een ziekenhuis, vind je banken en een casino, iets wat veertig jaar geleden ondenkbaar zou zijn geweest. Volgens Taing gaat de verandering snel. ‘Mensen hebben mooie kleren, een smartphone en denken aan geld. Misschien hebben ze geleerd dat het communisme van Pot niet werkt en proberen ze nu het kapitalisme uit.’ Taing zelf leende geld bij de bank om te investeren in een stal en een paar varkens. Zo hoopt hij extra inkomen te genereren om zijn zoon naar de universiteit te kunnen sturen, want de kans op werk hier in dit gebied is klein. ‘Ik wil niet dat hij rijstboer wordt zoals ik. We hebben slechts anderhalve hectare aan grond, de prijs voor rijst is erg laag en het werk is zwaar.’

De Vietnam-oorlog, de verschrikkingen van Pots revolutie, het corrupte bewind van Hun Sen en de erfenis van geweld en genocide. Het land is niet alleen getraumatiseerd en gedebiliseerd, Cambodja behoort tot één van de armste landen ter wereld. Corruptie tiert er welig en jaarlijks komen nog tientallen mensen om het leven door de vele landmijnen die er liggen of door onontplofte munitie. Anlong Veng is net als voor, tijdens en na de boerenrevolutie van Pot nog steeds één van de armste regio’s van het land. ‘We hebben het net iets minder slecht dan vroeger,’ zegt Taing. ‘Maar nu moeten we ons zorgen maken om ons pensioen, leningen, schoolgeld voor onze kinderen en een nieuwe brommer. Of de Rode Khmer-tijd uiteindelijk goed of slecht was, dat weet ik niet, maar ik weet wel dat het leven vroeger een stuk eenvoudiger was.’

De geschiedenis, dat zijn we zelf

0

Het is alweer ruim een week geleden, Dodenherdenking. En toch wil ik er in mijn column graag nog over schrijven. Als je ziet hoeveel impact de oorlog nog steeds heeft, dan komt het niet aan op een weekje.

Sinds ik lid ben van het Amsterdams Comité 4 en 5 Mei ga ik op de ochtend van 4 mei naar de Oosterbegraafplaats in Amsterdam. Daar vindt altijd een indrukwekkende ceremonie plaats. In een stoet, voorafgegaan door de burgemeester van Amsterdam, lopen we langs gedenktekens die herinneren aan de Tweede Wereldoorlog. Er is een blaaskapel, er zijn militairen aanwezig – uit Nederland en andere landen – en in colonne lopen we een rondje over de begraafplaats, houden halt, zijn stil en leggen bloemen neer. Het aanwezige publiek is wel, zo was me opgevallen, van een zekere leeftijd. Weinig kinderen. Terwijl herdenken volgens mij een zaak van alle leeftijden is. Dus vroeg ik aan mijn mentorklas wie mee wilde naar de herdenking. ‘Iedereen mag mee, maar je moet wel stil zijn.’ Ongeveer acht leerlingen waren geïnteresseerd.

Voor veel mensen in Nederland is Dodenherdenking een totaal vanzelfsprekend iets, maar voor Sya, die uit China komt, is het heel wat minder vanzelfsprekend. Ik denk dat zij, voordat ze drie jaar geleden naar Europa kwam, nog nooit van Hitler had gehoord. De Tweede Wereldoorlog zegt haar niet zo veel. En Osko, die geboren is in Irak, weet heel goed wat oorlog is – want hij is er de oorzaak van dat hij vluchtte – maar met de vervolging van Joden door de nazi’s is hij niet bekend. De naam ‘WERELDoorlog’ is in dat opzicht eigenlijk nogal pretentieus, want in andere delen van de wereld werden weer heel andere ‘wereldoorlogen’ uitgevochten. Maar goed, dat terzijde.

4 mei om tien uur ’s ochtends stond ik met mijn leerlingen in de grote groep bij de ingang van de Oosterbegraafplaats te wachten tot de rondgang zou beginnen. Mijn leerlingen onwennig natuurlijk, ze kenden niemand. We stonden vlak bij waarnemend burgemeester Jozias van Aartsen. Ik had hem nog nooit ontmoet en ik vond het wel een goed moment om mezelf te introduceren. Dus ik stelde me voor. ‘Ik ben Trudy Coenen, ik geef les hier vlakbij, op het Montessori College Oost.’ We schudden elkaar de hand. ‘En ik dacht: het is altijd zo grijs hier, ik neem een paar kinderen mee.’ Mijn kinderen schrokken zich rot door deze onverwachte introductie, zo plotseling oog in oog met de burgemeester en dan ook nog een hand moeten geven. Maar hij bleek niet iemand om bang voor te zijn. ‘Wat goed dat jullie hier zijn’, zei hij. Aangenaam verrast. De kinderen lachten een beetje schaapachtig. Logisch, ze geven niet elke dag de burgemeester een hand.

En toen begon de tocht. De blaaskapel uit Landsmeer voorop, bij elk van de zes gedenkpunten waar we stopten werden bloemen gelegd en waren we even stil. Hoewel die stilte relatief was, want het barst van de vogels op de begraafplaats en die hebben weinig boodschap aan stilte. Het was een gefluit en gekwinkeleer van jewelste. Maar dat had wel wat. Tijdens de stilte bij het laatste gedenkteken, waar de taptoe geblazen werd, was het een wild geklepper van snavels – ik denk lepelaars, maar ik ben geen vogelkenner – maar dat maakte het niet minder indrukwekkend. Ik zag het aan mijn leerlingen die er zelf ook een beetje stil van werden.

Na de herdenking waren er broodjes in de aula. Ik vroeg de kinderen wat ze ervan vonden. ‘Heel indrukwekkend’, zei Latisha. Ontroerd was ze niet. ‘Daarvoor is het toch te ver weg.’ Maar dat de oorlog ruim zeventig jaar na dato nog zo’n impact heeft, dat maakt indruk.

De kracht van herdenken is groot. De saluerende militairen maakten indruk. De blaaskapel en de taptoe maakten indruk. Daarbij aanwezig zijn doet meer dan tien geschiedenislessen in de klas over de Tweede Wereldoorlog, al wil ik het belang van geschiedenisles natuurlijk niet uitvlakken. Maar live de geschiedenis aanschouwen, dat valt eenvoudigweg niet te overtreffen. De oude dame die met betraande ogen bloemen neerlegde bij het monument voor de achttien verzetsstrijders die in 1942 gefusilleerd zijn, maakte duidelijk dat geschiedenis vlakbij is. We voelden het allemaal, de kinderen, ikzelf, de andere aanwezigen. We aanschouwden de geschiedenis en maakten er tegelijkertijd deel van uit.

De namen in deze column zijn gefingeerd.

Moderne goudzoekers in Vietnam

0
In Vietnam kunnen westerlingen goed geld verdienen door Engelse les te geven. Goede beheersing van het Engels is niet eens noodzakelijk. De regel lijkt te zijn: als je maar blank bent. Onze correspondent Tieme Hermans doet verslag vanuit Vietnam.

Wie droomt er niet van? Wonen in een villa, elke dag uit eten, leven in een exotisch land waar het altijd zomer is, op handen gedragen worden en parttime werken voor twintig euro per uur. Moderne goudzoekers uit het Westen komen af op het goud van het Oosten. Geen waardevol edelmetaal, maar een klaslokaal vol studenten.

Steeds meer westerse twintigers en dertigers geven Engelse les in Vietnam. Mede door de snelle economisch groei in het Aziatische land is de vraag naar leraren enorm en zien studenten het Engels als sleutel tot succes. Ook de Vietnamese overheid heeft hoog ingezet en wil dat in 2020 alle schoolverlaters het Engels beheersen op havo-examenniveau. Omdat het gewenste niveau bij lokale docenten echter nog niet aanwezig is, staat de deur naar Vietnam wijd open voor avontuurlijke westerlingen.

Sinds de Vietnamese overheid in 1986 kwam met het Doi Moi-hervormingsprogramma is de economie van het Aziatische land één van de snelst groeiende ter wereld geworden. Met de veerkracht die de Vietnamezen in het bloed zit richt de naoorlogse generatie de ogen op het Westen. Vooral de opkomende middenklasse ziet modern onderwijs als de sleutel tot welvaart voor hun kinderen. Net als in Korea, Japan en China sturen ouders hun kroost naar dure privéscholen, naschoolse klasjes of bijles aan huis om te zorgen dat hun kinderen niet alleen goed, maar zelfs de beste zijn. Vooral het leren van Engels staat hoog op het prioriteitenlijstje, omdat een kans om te studeren en werken in het buitenland voor veel Vietnamezen het summum is van roem en succes. In het familiegeoriënteerde land ligt het hele gezin krom om hun meest begaafde zoon of dochter goed Engels te laten spreken en is de angst dat hij of zij achterblijft ten opzichte van de rest vaak zo groot dat sommige kinderen al vanaf hun eerste levensjaar in Engelse taalklasjes neergezet worden. Overheidsscholen in het socialistische Vietnam hebben de reputatie met gedateerde boeken te werken, overvolle klassen te hebben en een te starre discipline te hanteren. Toch heeft de regering zichzelf als doel gesteld dat in 2020 alle schoolverlaters het Engels moeten beheersen op b1-niveau, te vergelijken met het havo-eindexamenniveau. Dat voornemen heeft onder leraren voor onrust gezorgd omdat zij zelf dit niveau niet hebben. Vooral op het gebied van uitspraak en spreekvaardigheid missen de meeste schooldocenten de benodigde vaardigheden, waardoor dat doel van 2020 moeilijk realiseerbaar is.

‘Excuses voor mijn Engels’, mompelt de achtenveertigjarige docent Engels Binh. Hij legt uit dat toen hij studeerde er maar weinig aan spreekvaardigheid werd gedaan. ‘Met wie moest ik oefenen dan? Niemand sprak Engels in die tijd, daarom richt het taalonderwijs in Vietnam zich vooral op lezen, schrijven en grammatica.’ Volgens Binh missen zelfs jongeren die al tien jaar Engels op de basis- en middelbare school geleerd hebben het niveau om een eenvoudig gesprek met een buitenlander te voeren. ‘Daarbij zijn we een erg verlegen volk’, geeft Binh toe. ‘Als je dan ook nog onzeker bent over je uitspraak en woordgebruik, sla je snel dicht.’

Om te voldoen aan de grote vraag naar competente docenten Engels, worden er sinds enkele jaren westerlingen aangenomen op Vietnamese scholen. Naast Engelse les brengen de buitenlandse docenten een heel nieuwe manier van denken, andere gebruiken en verhalen uit andere landen met zich mee, die door de studenten gretig worden opgepakt. Voor scholen is het dan ook een statussymbool om een westerling in dienst te hebben.

Ondanks de gestage economische groei verdienen Vietnamese leraren nog altijd een salaris waar een Europeaan of Amerikaan niet voor uit zijn bed zou komen. Daarom bieden scholen hun buitenlandse leraren een uurloon tussen de vijftien en vijfentwintig euro per uur, wat een fortuin is in Vietnam. Veel van deze jonge docenten werken parttime en genieten van een luxeleven in het goedkope Aziatische land.

Veel van deze leraren komen in Vietnam terecht tijdens het backpacken, ze zijn aan het eind van hun reis nog niet Azië-moe, maar wel door hun geld heen en zien hun kans schoon om in de exotische sfeer te blijven en tegelijkertijd hun bankrekening te spekken voor een volgende reis of een ticket terug naar huis. Zo kwam de Amerikaanse Kerry (27) na een lange reis door Zuidoost-Azië met haar laatste dollars op zak in Ho Chi Minh-stad aan en wist binnen een week werk te vinden bij een talencentrum. ‘Ik had mijn banksaldo iets te lang genegeerd en kwam er op een Cambodjaans eiland achter dat ik echt bijna blut was. In plaats van mijn familie om geld te vragen, koos ik ervoor het zelf op te lossen en hoorde via andere reizigers van het goede leven in Vietnam.’ Kerry vertelt dat ze het de eerste weken niet gemakkelijk had in een nieuwe grote stad in een vreemd land, maar dat ze binnen een paar weken een eigen kamer, een brommertje (onmisbaar in Vietnam) en voldoende werk had om rond te komen. ‘Nu kan ik elke dag uit eten, heb vrienden gemaakt van over de heel wereld en kan jonge mensen echt helpen om vooruit te komen met hun Engels.’

Andere jongeren nemen een gap year na hun studie voor een unieke ervaring in een ver buitenland of worden aangetrokken door het economische perspectief. Zoals Mitch (29) uit een klein Iers dorpje. Hij maakte zijn middelbare school niet af en kon in zijn streek maar moeilijk aan werk komen. ‘Ik werkte af en toe in een fabriek, maar toen die de deuren sloot, zat ik een paar jaar werkloos thuis en dronk veel, tot mijn broer me vertelde over Vietnam. Ik moest wel even slikken, want ik was behalve in Engeland en Spanje nog nooit over de grens geweest, maar Vietnam was echt mijn redding.’ Mitch vertelt dat hij op zijn school op handen wordt gedragen. ‘Iedereen wil op de foto met teacher Mitch, meisjes flirten met me. Ik ben van een werkloze jongen zonder opleiding ineens een gerespecteerde leraar.’ Flint (30) uit Amerika heeft een vergelijkbaar verhaal. Na zijn opleiding Informatica ging hij werken bij een lokaal filiaal van Kentucky Fried Chicken tot hij na een conflict met zijn leidinggevende ontslagen werd. ‘Ik had al zo lang niks met mijn opleiding gedaan dat ik nergens aan het werk kwam. Toen ik hoorde van de kansen in Vietnam heb ik direct een ticket geboekt.’ Beide mannen geven aan minder te werken dan in hun eigen land, meer te verdienen en een veel beter leven te leiden.

‘Soms voel ik me wel schuldig’, zegt de Canadese Emma (31), docente aan een internationale school in Hanoi. ‘Ik verdien ruim tien keer zoveel als mijn Vietnamese collega’s en werk minder dan dat zij doen.’ In de twee jaar dat Emma in Vietnam woont is ze al een paar keer terug geweest naar Canada en ging ze op vakantie naar Zuid-Amerika, Japan, Taiwan, Thailand, de Filipijnen en Indonesië. Toch hebben Vietnamezen zelf weinig problemen met dit grote inkomensverschil. Volgens Hien, een zesentwintigjarige intercedente bij een docentenuitzendbureau, zou zonder dit hoge salaris niemand in Vietnam komen wonen. ‘De meeste Vietnamezen wonen met hun familie in kleine huizen, slapen op vloermatrasjes naast elkaar en eten op de grond. Als een westerling mijn salaris zou verdienen, dan zou hij of zij net zo moeten leven als ik, maar dat is als alleenstaande zonder familie bijna niet te doen.’ Ook noemt zij de visumkosten die buitenlanders moeten maken, een andere levensstijl en de behoefte om af en toe even terug te gaan naar hun familie. ‘In vakanties koop ik voor vijf euro een kaartje voor de bus naar mijn geboortedorp, maar voor een westerling kost een reisje naar zijn of haar geboorteland soms wel duizend euro.’

Met de status die de leraren hier genieten komen natuurlijk ook de excessen. Omdat maar weinig buitenlanders het zien zitten om in de kleinere provinciestadjes te wonen en werken en het salaris daar niet zo hoog is als in de grote steden, staan hier vaak leraren voor de klas die zelf het Engels maar beperkt meester zijn. Fransen, Russen of Spanjaarden worden soms aangenomen op voorwaarde dat ze tegen hun leerlingen vertellen dat ze uit Amerika of Engeland komen. Zo komt het voor dat hele schoolklassen Engels spreken met een Vietnamees-Russische tongval. De regel lijkt te zijn: als je maar blank bent. Want ondanks de gretige omarming van buitenlandse docenten, denken veel Vietnamezen dat alle Engels-sprekenden blank zijn. Zelfs de blanke Namibiër Kent (33) die Engels als moedertaal heeft, krijgt bij sollicitaties alarmerende blikken. ‘Kom je echt uit Afrika?’, vragen ze dan. De Engelse Abbas (30) van Pakistaanse afkomst loopt zelfs tegen puur racisme aan op zoek naar werk. ‘Eerst vragen ze of ik wel echt uit Engeland kom en vervolgens zeggen ze ‘sorry, maar de ouders van de kinderen verwachten echt een blanke docent’. Een heel bizarre ervaring.’ Toch begrijpt Abbas dat dat vooral komt doordat Vietnam een extreem homogene samenleving is en dat discriminatie vaak voortkomt uit onwetendheid. Veel Vietnamezen weten maar weinig van de wereld buiten hun eigen grenzen doordat de media gecensureerd worden en doordat ze maar beperkt onderwijs krijgen over de rest van de wereld.

Toch verandert ook dit nauwe wereldbeeld in het snel ontwikkelende land. Wie rondrijdt door Ho Chi Minh-stad voelt de drang naar vernieuwing in de lucht. De jongere generatie is klaar met het socialistische juk en snakt naar vernieuwing en verandering. Deze verandering lijkt hand in hand te gaan met de komst van het gesproken Engels. Het is een ontwikkeling die soms wat grillig en ongecontroleerd lijkt te gaan, maar die beslist gestaag voortschrijdt. Op dit moment zit Vietnam in een tussenfase waarin het enorm investeert in de taalvaardigheid van jonge mensen. Door in eigen land goede leraren op te leiden hoopt de overheid dat over vijftien of twintig jaar heel het land hiervan kan profiteren, vermoedelijk zal de goudmijn van het lesgeven voor westerlingen zich dan langzaam maar zeker sluiten.

‘Succes rechtse partijen is te danken aan puinhopen PvdA’

0
Integratievraagstukken zijn complex, taai en vaak veelkoppig. Wat heeft het integratiebeleid ons opgeleverd? Drie Rotterdamse oud-politici blikken terug.

Er klinken de laatste tijd steeds meer kritische geluiden over het subsidiebeleid tegenover salafistische of door Diyanet gerunde moskeeën, religieuze organisaties die de integratie van nieuwkomers in Nederland belemmeren. Iets wat volgens velen sowieso niet lekker loopt, die integratie. De beschuldigende vinger wijst al snel naar het destijds te softe en vrijblijvende beleid. Bijna elke Nederlander heeft zijn zegje erover klaar, maar hoe denken oud-beleidmakers er zelf over?
De Kanttekening vroeg het ze.

Segregatie
Carlos Goncalves (PvdA) was ruim twintig jaar actief in de Rotterdamse politiek, onder andere als voorzitter van de deelgemeente Delfshaven, als dagelijks bestuurder en gemeenteraadslid. Goncalves is niet positief. Volgens hem staan we er nu slechter voor qua integratie dan twintig jaar geleden. ‘Ons beleid van destijds paste bij de tijdsgeest. Mensen waren nieuwsgieriger naar elkaar. Tegenwoordig is het ‘wij’ en ‘zij’. Sinds rechtse partijen het debat over integratie domineren proberen andere partijen uit paniek rechts een beetje te imiteren om zo kiezers terug te winnen, wat overigens niet werkt. Iedereen staat nu harder tegenover elkaar. Zelfs in de politiek vindt segregatie plaats. Migranten richten eigen politieke partijen op, omdat de traditionele partijen niet in staat bleken hen te behouden.’

Segregatie in de politiek, ook in Rotterdam is het realiteit. Ongeveer vijftig procent van de Rotterdamse bevolking heeft een migratieachtergrond en een groot deel van hen stemde op Denk of Nida. Beide partijen kregen weliswaar veel stemmen, maar ze worden genegeerd bij de coalitiebesprekingen. Goncalves noemt dat ‘bizar’, maar voegt eraan toe: ‘Destijds was het ook niet allemaal koek en ei in Rotterdam. Zozeer dat in 2002 ook allochtonen op Pim Fortuyn (1948-2002, red.) stemden, vanwege sociale, culturele en economische problemen en vooral veiligheidsproblemen. Nu wordt elk probleem op integratie geschoven, terwijl dat niet zo is.’

Vrijheid van godsdienst
Integratie dus als kop van Jut. En hebben die gesubsidieerde moskeeën die met hun rug naar de Nederlandse samenleving zouden staan daar nog iets mee te maken? Goncalves ontkent dat moskeeën in Rotterdam subsidie kregen. ‘Er was in Delfshaven één salafistische moskee. Die heeft nooit subsidie ontvangen. Diyanet organiseerde daarentegen maatschappelijke activiteiten en werd dus wél gesubsidieerd. Dat zie je ook bij sommige kerken, die een religieuze en een sociale poot hebben. De discussie over integratie is in mijn beleving volledig verschoven naar religie. En passant wordt vergeten dat onze vrijheid van godsdienst is vastgelegd in de Grondwet, Europese wetgeving en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De bestuurders die aan het roer stonden toen deze organisaties zich hier vestigden hadden moeilijk al deze wetten aan hun laars kunnen lappen. Als we het nu over integratie hebben, gaat het altijd over religie. Veel bi-culturele mensen zijn hier echter geboren, spreken goed Nederlands en hebben zich opgewerkt. Ze hebben aan alle eisen van integratie voldaan, maar je kunt niet van mensen verlangen dat ze hun religie opgeven.’

Puinhopen van PvdA
Anton Molenaar was tot voor kort gemeenteraadslid namens Leefbaar Rotterdam en was ongeveer vijftien jaar politiek actief. Hij vindt de opmerking van Goncalvez dat beleid ‘bij de tijdsgeest paste’ leuk gevonden, maar meer niet. ‘De PvdA had de macht in de grote steden. Daar wordt ze nu op afgerekend. Die subsidies voor zelforganisaties, wat ze nu mono-etnisch noemen, heeft de integratie geen goed gedaan.’ Niet alleen zet Molenaar grote vraagtekens bij het verstrekken van subsidies aan zelforganisaties, ook over het sponsoren van religieuze organisaties is hij stellig. Hij wil dat geen enkele religieuze organisatie subsidie krijgt. ‘Of het nu gaat om een Diyanet-moskee, een kerk of het Joods Maatschappelijk Werk. Gewoon niet doen.’

Molenaar wijst erop dat bijvoorbeeld Frankrijk zich veel sterker houdt aan de scheiding tussen kerk en staat dan wij. ‘Jaren geleden was er in Nederland een algemene naïviteit ten aanzien van nieuwkomers en ook ten aanzien van de islam. Het was allemaal te vrijblijvend. De belangstelling voor geldstromen komt nu pas op gang dankzij de rechtse partijen. De PvdA en VVD deden niets, behalve Frits Bolkestein. Het succes van de nieuwe rechtse partijen is te danken aan de puinhopen van de PvdA. Bij de subsidiëring van zelforganisaties waren subsidieverstrekkers te goed van vertrouwen. Het was beter geweest om bepaalde personeelsverenigingen te subsidiëren. Dan zouden allochtonen ook lid worden en deden ze écht mee. Ik heb in Delfshaven een keer een voetbalwedstrijd bijgewoond waar een volledig Turks voetbalelftal langs de lijn in het Turks werd getraind. Dat moeten we niet willen!’

Emancipatie
Zelforganisaties. Bevorderlijk voor de integratie of juist niet? Subsidiëren, ja of nee? De meningen daarover zijn niet alleen verdeeld, ze staan veelal diametraal tegenover elkaar. Leo de Kleijn is vijftien jaar actief binnen de SP en was van 2006 tot 2018 gemeenteraadslid in Rotterdam, de laatste jaren als fractievoorzitter. Hij wijst er op dat het recht van vrije meningsuiting en het recht op organiseren in de Grondwet zijn vastgelegd. ‘Als je verenigingen wilt verbieden, dan ga je in de richting van dictatuur. Ik vind dat je activiteiten moet steunen die bijdragen aan de emancipatie van mensen die achtergesteld zijn. Dankzij eigen organisaties is bijvoorbeeld vrouwenemancipatie ook goed op gang gekomen. Zelforganisaties hebben nut. Bovendien is er al in 1983 een wet aangenomen die subsidie aan religieuze instellingen verbood. Van alle zelforganisaties is tachtig tot negentig procent niet gelieerd aan een moskee.’

Verharding
De kentering in het Rotterdamse integratiebeleid kwam volgens De Kleijn in 2001-2002 met de opkomst van Fortuyn en Leefbaar Rotterdam. ‘De verschillen in cultuur en religie werden plotsklaps als probleem bestempeld en ook als hét echte probleem achter alle problemen. Woorden als integratie werden ineens veranderd in assimilatie. Men moest zich ineens volledig aan de Nederlandse cultuur aanpassen, terwijl het zo goed ging. De tweede en derde generatie deed het juist beter. Ze spreken over het algemeen goed Nederlands en zijn steeds beter opgeleid. Als gevolg van het harde politieke debat denken veel jongeren ‘we doen ons best, maar we worden niet geaccepteerd, we worden gezien als een probleem’. Dat heeft een negatieve uitwerking.’

Integratie, het blijft lastige materie. Als beleid inderdaad een kwestie van tijdsgeest is, dan ligt het voor de hand om de stekker uit de subsidies te trekken. Anderzijds kan verharding een averechts effect hebben op processen die al de goede kant op gaan. De Rotterdamse oud-politici zijn er duidelijk nog niet over uit en de meningen blijven verdeeld. Datzelfde lijkt te gelden voor de huidige generatie Rotterdamse bestuurders. Integratie, we gaan het zien.